De goudkoorts sloeg toe en vele indianen werden gemarteld en gedood omdat ze de plaats waar al die kostbaarheden voor het oprapen moesten liggen, niet wilden vertellen. Toen bekend werd dat al die rijkdommen uit een westelijker gelegen land (waarschijnlijk vindt de mythe over El Dorado, Goudland, hier zijn oorsprong) afkomstig waren, vertrokken de Spanjaarden voor onbepaalde tijd om elders hun jacht op het goud voort te zetten. Het werd gevonden in Noord- en Zuid-Amerika. De scheepvaart daarheen werd steeds belangrijker en geleidelijk aan kreeg Cuba betekenis als bevoorradingspost voor de Spaanse schepen.
In die periode werden vele delen van de nieuwe wereld door de Spanjaarden ontdekt. Cuba werd echter niet uit het oog verloren. In 1508 was duidelijk dat Cuba een eiland was, doordat Sebastián de Ocampo erin geslaagd was om Cuba heen te varen. In datzelfde jaar gaf de zoon van Columbus, Diego, inmiddels tot gouverneur van het Caribisch gebied benoemd, opdracht om Cuba te onderwerpen. Hij begreep het grote strategische belang van het land en beval dat alle opstandige indianen zich goedschiks of kwaadschiks het Spaanse gezag moesten gehoorzamen. De kolonisatie van Cuba voltrok zich in enkele jaren en in 1514 was het karwei, onder bevel van Diego Velázquez, geklaard.
Aanvankelijk verzetten de indianen zich fel. Uit deze tijd dateert de eerste ‘revolutionair’ van Cuba. Zijn naam was Hatuey, een indiaans stamhoofd die van een van de omliggende eilanden naar Cuba was gevlucht om aan de wreedheden van de Spanjaarden te ontkomen. Hij werd gevangengenomen en tot de brandstapel veroordeeld. De Spanjaarden, in hun ijver om de ‘heidenen’ tot hun godsdienst te bekeren, gaven hem de gelegenheid het christendom te aanvaarden en alsnog een plaats in de hemel te verwerven. Op de vraag van Hatuey of zich daar ook christenen bevonden werd bevestigend geantwoord. Dat was voldoende voor hem om af te zien van een plaats in de hemel.
Hatuey leeft voort als een martelaar (en als biermerk), zijn borstbeeld siert het Parque Central in Baracoa. Het duurde nog vier maanden voordat dit deel van Cuba vast in Spaanse handen kwam. Daarna ging het snel. Achtereenvolgens werden Baracoa (1512), Bayamo (1513), Trinidad (1514), Sancti Spiritus (1514), Batabanó (1514), Camagüe (1515) en Santiago de Cuba (1515) gesticht.
In 1515, vrijwel direct na de stichting ervan, werd Santiago, vanwege zijn goede ligging en zijn gemakkelijk te bevaren haven, als hoofdstad van Cuba aangewezen. Tot aan die tijd was Baracoa de hoofdstad. Veel gelukszoekers die naar Cuba trokken om daar schatrijk te worden door gouddelving, kwamen bedrogen uit. De inderdaad aanwezige goudaders waren snel uitgeput en de fortuinjagers vertrokken uit Cuba om elders rijk te worden, velen naar Mexico. Men zou kunnen zeggen dat dit de eerste economische regressie was op Cuba. Er zouden er nog vele volgen.
Geleidelijk aan kregen meer zeevarende landen belangstelling voor het Caribisch gebied. Niet alleen om er handel te drijven, ook om er gemakkelijk rijk te kunnen worden. De Fransen probeerden hun graantje mee te pikken, maar ook de Nederlanders en de Engelsen hebben geschiedenis geschreven op en rond Cuba. Met name de Engelsen zorgden voor een invasie van piraten. De Engelse kaperkapitein Henry Morgan en de Fransman LeClerc, maar ook de Nederlander Piet Hein wisten de Spanjaarden in dit gebied menige duit te ontfutselen.
Cuba was vooral een graag bezocht oord omdat alle rijkdommen die de Spanjaarden naar Europa vervoerden via de haven van Matanzas of via de haven van Havana kwamen. Ze maakten daar een laatste stop voor de oversteek naar Europa. Ladingen werden overgeslagen, vaak zeer kostbare, bestaande uit goud, zilver en edelstenen die uit Midden- en Zuid-Amerikaanse landen afkomstig waren. Zo’n konvooi van schepen die al die rijkdommen naar Europa vervoerde kreeg de bijnaam ‘zilvervloot’.
Ook agrarische producten, zoals suiker en tabak, gingen een steeds grotere rol spelen in de economie van het land. De haven van Havana kreeg steeds meer allure. Er werden dokken en reparatiewerven gebouwd. Schepen werden in Havana bevoorraad en kregen een grondige inspectiebeurt en de bemanningen konden zich nog even flink uitleven op elk gebied dat de zeevaart in die tijd zo populair maakte. Havana was daardoor de belangrijkste haven van Cuba geworden en werd tevens hoofdstad. Doordat er vele schepen aanlegden breidde ook de dienstverlenende sector zich snel uit en rond 1600 telde de stad al 10.000 inwoners.
Havana werd ook een doorvoerhaven voor slaven. Aanvankelijk werden de indianen gebruikt als arbeidskrachten. Die waren echter niet bestand tegen het zware werk en stierven dan ook massaal. De slavenhandel vanuit West-Afrika floreerde echter enorm en bij scheepsladingen tegelijk arriveerden de gekaapte zwarten. Via de havens van Santiago de Cuba en, in mindere mate, Trinidad kwamen ze het land binnen. Velen bleven op Cuba, anderen werden via Havana doorgevoerd naar Midden- en Zuid-Amerika.
In 1762 werd Cuba door de Engelsen bezet. Spanje vocht in Europa de zevenjarige oorlog uit en het aantal militairen in de overzeese kolonies was gering. Doordat de Engelsen tal van beperkende maatregelen die Spanje ter bescherming van zichzelf of andere kolonies had genomen, afschaften, kon er vrije handel met Cuba gedreven worden. Het gevolg was een geweldige toeloop van buitenlandse zakenlui die op Cuba in korte tijd veel geld verdienden. Ook de slavenhandel was vrij en de suiker- en koffieplantages landinwaarts schoten als paddenstoelen uit de grond. Het einde van de zevenjarige oorlog betekende een terugkeer van de Spanjaarden op Cuba, in ruil waarvoor de Engelsen Florida kregen. De Spanjaarden handhaafden de vrije handel die door de Engelsen was ingesteld en de economische bloei van Cuba duurde voort.
In deze tijd begon het politiek te rommelen op Cuba. De schatrijke suikerbaronnen wilden hun verdiensten liever zelf behouden in plaats van hun winsten door Spanje afgeroomd te zien worden. Het ‘Cuba libre-gevoel’ was geboren, aangewakkerd door berichten van opstanden en revoluties op vele plaatsen in de wereld.
Op Haïti brak in 1791 een slavenopstand uit, nadat de plantage-eigenaren een poging hadden gewaagd om de rechten van hun slaven nog verder in te dammen. Veel van hen moesten het land ontvluchten en in de laatste tien jaren van de 18e eeuw vestigden zich duizenden planters, veelal met de hen trouw gebleven slaven, op Cuba. Dat gaf een nieuwe economische impuls; hun kennis omtrent de landbouw en vooral over de verbouw van suiker en koffie lag op een zeer hoog peil.
In Europa had Napoleon de macht in handen en dat had ook effect op de Cubaanse samenleving. Door de oorlogen was er in Europa een tekort aan van alles wat op Cuba (of via Cuba) voor het grijpen lag. Maar toen in 1808 de Spaanse koning door Napoleon werd verjaagd, bleef Cuba min of meer stuurloos achter. Lange tijd speelde men met de gedachte om zich aan te sluiten bij de Verenigde Staten, maar dat is er niet van gekomen. Bovendien werd in 1809 een soort revolutie op Cuba ontketend door Ramón de la Luz. Hij kreeg geen voet aan de grond, de narigheid op Haïti lag ieder nog vers in het geheugen.
De Spanjaarden keerden op Cuba terug nadat Napoleon zijn Waterloo gevonden had, maar in vele van hun vroegere koloniën in Midden- en Zuid-Amerika werden ze er weer even snel uitgegooid. Hun leiders hadden de Spaanse afwezigheid gebruikt om orde op zaken te stellen en zich van het Spaanse juk te bevrijden. Daardoor kreeg Cuba te maken met een geweldige toeloop van Spaanse soldaten en vluchtelingen die het Spaanse bewind trouw waren gebleven. Ook zij brachten weer de nodige kennis en kunde mee, zodat Cuba binnen de kortste keren de rijkste kolonie was die Spanje ooit gehad heeft.
De bevolking groeide explosief, vooral doordat er honderdduizenden slaven werden ingevoerd om het land te bewerken. Ze deden dat onder erbarmelijke omstandigheden, sporen daarvan zijn nog over geheel Cuba terug te vinden. In opstand komen (het gebeurde!) was in feite onbegonnen werk, de plantage-eigenaren waren heer en meester en regeerden met harde hand, bang voor een herhaling van hetgeen zich op Haïti had afgespeeld. Daar, maar ook op Jamaica, lag de economie inmiddels zo goed als plat.
Bovendien wist men dat het vroeger of later afgelopen zou zijn met de exploitatie van slaven. In Engeland was de slavenhandel in 1808 afgeschaft, Spanje volgde in 1817. Omdat Engeland de wereldzeeën controleerde op het transport van slaven, was het alleen nog mogelijk om slaven illegaal het land binnen te krijgen. De handelaren namen daarmee grote risico’s, als ze gesnapt werden betekende dat een zekere dood. De prijs van de slaven vloog daardoor omhoog, wat ten koste ging van de winsten van de plantage-eigenaren.
Even zag het ernaar uit dat Cuba deel uit zou gaan maken van de Verenigde Staten. Daar was de slavenhandel nog vrij en op Cuba zag men zo’n verbond wel zitten. De VS boden Spanje 100 miljoen USD voor Cuba. Toen dit in Spanje bekend werd tegen de geschetste achtergronden, was de verontwaardiging daarover zo groot dat de Spaanse regering van de verkoop af zag.
Ondanks de beperkende maatregelen zagen de planters toch nog kans om hun winsten op te voeren. De techniek schreed voort en wierp ook haar vruchten af voor de Cubaanse suikerindustrie. Het raffinageproces deed z’n intrede en in 1837 werd de eerste spoorweg in Latijns-Amerika in gebruik genomen. De transportkosten daalden daardoor enorm. Met het verlies door de zuidelijke staten van de VS tijdens de burgeroorlog, kwam daar een einde aan de slavernij die ook op Cuba grote gevolgen had. Om tóch voldoende arbeidskrachten in te kunnen zetten werden tussen 1853 en 1874 meer dan 125.000 Chinezen uit de omgeving van Kanton naar Cuba gehaald. Het werd geen succes.
Men verzon opnieuw methoden om onder de Spaanse druk vandaan te komen. De sociale arbeidsomstandigheden waren in de laatste eeuw nauwelijks veranderd. Veranderingen op die gebieden betekenden winstverlies voor de plantagebezitters. Maar ook die beseften dat Cuba een ‘eiland’ dreigde te worden, rijp voor opstanden en anarchie. De suikerbaronnen namen het heft in handen en op 10 oktober 1880 verklaarde Carlos Manuel de Céspedes dat zijn slaven vrij waren om te gaan.
Alleen, waarheen? Werken onder de Spanjaarden was een soort ‘van de regen in de drup’-oplossing. De Céspedes kondigde een opstand tegen de Spaanse overheersers af tijdens een toespraak in Yara, welke bekend werd als ‘Grito de Yara’, ‘Schreeuw van Yara’. Het zou het begin blijken te zijn van de eerste onafhankelijkheidsstrijd, ook bekend als de tienjarige oorlog. Door ervaring wijs geworden uit eerdere pogingen om in opstand te komen, namen de Spanjaarden de De Céspedes nauwelijks serieus, totdat hij, nog geen week later de stad Bayamo binnenviel en innam. Dát was nieuws naar de oren van al die Cubanen die in hun hart het Spaanse bewind al lang zat waren en op vele plaatsen op Cuba vond De Céspedes’ voorbeeld navolging.
De Spanjaarden waren echter niet van plan om hun melkkoe zomaar uit handen te geven en stuurden een troepenmacht van meer dan 100.000 man om de orde te herstellen. Uiteindelijk zouden de Cubanen, na tien jaar strijd, hun zaak opgeven. Een belangrijk winstpunt was echter dat ze zich als één volk hadden gemanifesteerd. Eén man wilde niet van opgeven weten: Antonio Maceo ‘de bronzen titaan’, Cuba’s eerste generaal van gemengde afkomst (voluit:
Jose Antonio de la Caridad Meaco y Grajales). Hij zwoer de strijd voort te zetten totdat de afschaffing van de slavernij in de vredesovereenkomst zou zijn opgenomen. De Cubanen hadden hun buik echter vol van de oorlog en Maceo werd verbannen. Het land was wel veel armer geworden.
Grootgrondbezitters hadden met hun rijkdommen een veilig heenkomen gezocht en Cuba kreeg nu te maken met Amerikanen die de achtergelaten plantages voor een appel en een ei kochten. Daardoor kregen de Amerikanen een belangrijke invloed op de Cubaanse economie. Aan de andere kant was er veel meer concurrentie dan in het verleden, in Europa had men ontdekt dat de suikerbiet een goedkoper zoetje was dan het suikerriet, dat altijd moest worden ingevoerd. Toen de Amerikaanse regering ook nog eens de import van suiker uit Cuba zwaar ging belasten, lag de Cubaanse economie opnieuw zwaar onder druk, de winsten verdwenen nog steeds naar het buitenland en Cuba was rijp voor een nieuwe oorlog tegen de bezetters.
De Cubanen mopperden en uitten hun ontevredenheid openlijk. Het vuur werd behoorlijk opgestookt door José Martí een dichter, schrijver en een begenadigd redenaar. Reeds op 15-jarige leeftijd nam hij stelling tegen de Spanjaarden en op 17-jarige leeftijd werd hij door de Spanjaarden verbannen. Vanuit Amerika bleef hij zijn volk aanmoedigen Cuba onafhankelijk te maken. Niet alleen van de Spanjaarden, óók van de Amerikaanse invloeden die steeds groter werden. Hij veroordeelde ieder die maar naar een verbond met de Amerikanen knipoogde.
De tweede onafhankelijkheidsoorlog begon in 1895 met de landing van Martí, de eertijds verbannen generaal Maceo en van Máximo Gómez, die onder Maceo had gediend en vrijwillig in ballingschap was gegaan. Helaas werd de in het oorlog voeren met wapens onervaren Martí een van de eerste slachtoffers en de werkelijke leiding kwam in handen van de militairen. Plunderend en alles verwoestend wat betekenis had voor de Spanjaarden, walsten de legers van Maceo en Gómez over het land. De Spanjaarden sloten als tegenmaatregel alle Cubanen die de militairen steun hadden gegeven, althans geen tegenstand hadden geboden, in kampen op, waar vele duizenden door ziekten en honger omkwamen.
In 1898 werden de Verenigde Staten door druk, zowel vanuit het buitenland als uit eigen kringen (op Cuba bevonden zich vele welgestelde Amerikanen), genoodzaakt een waarschuwend gebaar te maken. Het oorlogsschip Maine werd naar Havana gestuurd en ging, puur vanwege vlagvertoon, (hoewel anderen dit als provocatie gezien zullen hebben) in de haven van Havana voor anker. Door nimmer opgehelderde oorzaak (sabotage, politiek) ontplofte het schip op 15 februari 1898, waarbij alle 262 bemanningsleden om het leven kwamen. De Spanjaarden kregen, onder druk van de Amerikaanse opinie de schuld en Amerika verklaarde Spanje de oorlog. Hardnekkige geruchten doen de ronde dat Amerika zelf de hand in de aanslag zou hebben gehad.
Spaanse strijdmethodes
Nadat de Spanjaarden zich op Cuba hadden gevestigd begrepen de oorspronkelijke bewoners al snel dat hun positie wankel was en het weldra afgelopen zou zijn met hun vrijheid. Ze verzetten zich fel tegen de Spanjaarden die er alles aan gelegen was om de indianen aan hun gezag te onderwerpen. Het werd dus regelrecht oorlog waarvan je zou verwachten dat de Spanjaarden die gemakkelijk zouden winnen. Immers, geweren tegen messen en speren lijkt een ongelijke en eenzijdige strijd te worden. De indianen onderkenden het gevaar van de kogels al snel en zochten het gevecht van man tegen man waarin de Spanjaarden in de indianen hun meerderen moesten erkennen. Indianen met een strijdtraditie van eeuwen op het paard, waren veel wendbaarder en werden niet gehinderd door uniformen die het bewegen van de Spanjaarden in grote mate belemmerden. Bovendien waren hun paarden veel beter opgewassen tegen de omstandigheden. Het herladen door de Spanjaarden van hun geweren was uitgesloten, in de tijd die ze daarvoor nodig hadden konden ze wel vier keer gedood worden.
Om ook de strijd van man tegen man aan te kunnen gaan brachten de Spanjaarden duizenden honden naar Cuba, getraind in het aanvallen van paarden die ze in de achterbenen beten. De honden beten nooit in de benen van een paard waarop een soldaat in uniform was gezeten. De paarden steigerden en probeerden de honden letterlijk af te schudden. Meestal had dat tot gevolg dat de ruiter van het paard werd geworpen en als dat niet het geval was maakten de capriolen van het paard het gevecht door de ruiter vrijwel onmogelijk.
Zo was het vooral aan de inzet van honden te danken dat de Spanjaarden de indianen onderwierpen aan hun gezag.
Zijn daden benne groot
Piet Pieterszoon Hein werd geboren in Delfshaven (tegenwoordig een deelgemeente van Rotterdam) op 25 november 1577. Zijn vader was schipper en het was dus niet verwonderlijk dat Piet Hein (die zijn naam zelf als Heyn schreef) al op jonge leeftijd met de scheepvaart te maken kreeg. Dankzij de Spaanse bezetting en zijn ageren daartegen werd hij op 21-jarige leeftijd gevangengenomen en als galeislaaf onder Spaanse hoede geplaatst. Door een uitwisseling van gevangenen kwam hij in 1602 weer vrij. In 1603 werd hij opnieuw gevangengenomen als schipper van de ‘Kleine Neptunes’, een schip dat koopwaar vervoerde van en naar West-Indië. In 1607 kwam hij weer terug naar Nederland en trad in dienst van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Hij voer voornamelijk op de Molukken als onderkoopman. In 1621 werd zijn schip gekaapt door Venetianen die het schip gebruikten in hun strijd tegen Napels. In 1623 kwam hij terug naar Nederland waar hij als kapitein in dienst trad van de West-Indische Compagnie.
Men had een groot vertrouwen in hem en hij kwam in het bezit van een kaperbrief, een brief afgegeven door de overheid dat hem het recht gaf om schepen van vijandelijke mogendheden aan te vallen en te beroven. Een kapitein die in het bezit was van zo’n brief werd ‘kaper’ genoemd. Kaperij was in principe een methode van economische oorlogsvoering, maar in de praktijk betekende het dat Piet Hein toestemming had van de overheid voor het plegen van piraterij. Nog steeds komt hij voor op de officiële lijst van historische piraten, samen met onder andere de Fransman François le Clerc, de Chinees Ching Chi Ling en de Britten Henri Morgan en Francis Drake.
Alle piraten in die tijd droomden van de verovering van een van de ‘zilvervloten’, Spaanse schepen die beladen met kostbaarheden uit bezette gebieden in Midden- en Zuid-Amerika in konvooi de oceaan overstaken. Vanwege de grootte van zo’n konvooi en de zware bewaking was het vrijwel uitgesloten om hen tijdens die oversteek te overvallen en te beroven en men probeerde dan ook schepen te enteren voordat er een konvooi gevormd werd, dus tussen de plaatsen waar ze hun kostbare lading aan boord namen en de plaats waar de konvooien gevormd werden vóór de oversteek. Dat vond doorgaans plaats op Cuba, aanvankelijk in Matanzas, later ook in Havana.
In 1626 maakte Piet Hein, in opdracht van de West-Indische Compagnie, plannen om zo’n zilvervloot te kapen en de kostbaarheden daaruit over te dragen aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden die met de opbrengst dan weer de oorlog tegen Spanje kon bekostigen. Zeeroverij was dus geoorloofd en legaal.
Bij wijze van oefening pleegde Piet Hein met zijn trawanten een tweetal kleine kaperijen in de Allerheiligenbaai in Brazilië, zo genoemd omdat Amerigo Vespucci deze op 1 november 1501, de dag waarop Allerheiligen gevierd werd, ontdekte. In september 1628 kwam het tot een treffen in de baai van Matanzas, waar inmiddels de helft van de vloot die wachtte op de oversteek de ankers had laten vallen. De buit was niet gering: 177.000 pond zilver en 1000 parels, omgerekend naar ons huidige muntstelesel zo’n 120 miljoen euro.
De verovering van de zilvervloot was ook een morele slag voor de Spanjaarden. Piet Hein werd in eigen land bejubeld en vele jaren na zijn dood werd er zelfs een lied voor hem gemaakt. In 1844 componeerde J.J.Viotta de melodie en schreef J.P.Heije de oorspronkelijke tekst. Iedereen kent het bekende lied over de heldendaden van Piet Hein rond deze slag (al wordt het lied ook voor andere (sport)doeleinden gebruikt). Degenen die het origineel op school leerden kregen een heroïsch beeld voor ogen van de bloedige strijd die door de dappere Hollanders met ware heldenmoed gestreden werd. Dat komt vooral uit het derde couplet naar voren: ‘Klommen niet de jongens als katten in ‘t want en vochten ze niet als leeuwen? Ze maakten de Spanjers duchtig te schand’, tot in Spanje klonk hun schreeuwen!’
Hoe zat het dan met die appeltjes van oranje? Die horen vooral bij het niet-officiële verhaal over de verovering van de zilvervloot. Voordat men de oceaan overstak nam men verse groente en fruit in om een gebrek aan vitamine C (beter bekend als ‘scheurbuik’) te voorkomen. Maar de bemanning ging niet alleen aan wal om verse groenten en fruit in te slaan, maar ook om te proeven van andere vruchten. Een man alleen op de oceaan die niet weet wanneer hij weer voet aan wal zou zetten was, zeker in die tijd, een welhaast onverdraaglijke gedachte. Aan boord werd geen sterke drank verstrekt en tijdens zo’n laatste stop wilde men nog wel even van de geneugten des levens genieten. In twee ploegen ging men aan wal. Het mag duidelijk zijn dat de eerste ploeg bij terugkeer aan boord, als gevolg van vrouwen en drank, niet meer geheel zuiver op de graat was. Nu schijnt de verovering van de zilvervloot te hebben plaatsgevonden terwijl de tweede ploeg aan wal was. Degenen die niet meer op hun benen konden staan werden gewoon overboord gezet, degenen waar nog enige strijdlust in zat werden met de oren aan dek gespijkerd totdat ze hun verzet opgaven om dan alsnog overboord gezet te worden. Piet Hein hoefde dus in feite de zilvervloot maar op sleeptouw te nemen. Maar ja, dát is, zoals eerder opgemerkt, de niet-officiële versie.
In eigen land werd Piet Hein geëerd als een groot zeevaarder wat hem de titel luitenant-admiraal van ‘s lands vloot en een grote zak met geld opleverde. Hij heeft er maar kort van kunnen genieten. Op 17 juni 1628 werd hij, tijdens een schermutseling met een kapersvloot uit Oostende, getroffen door een achtponder en overleed daaraan ter plekke. Op 4 juli 1628 werd hij begraven in de Oude Kerk in Delft. In 1638 werd een marmeren praalgraf voor hem opgericht naar een ontwerp van Pieter de Keyser. In Delfshaven staat ook een standbeeld van hem, vervaardigd door de beeldhouwer Joseph Graven uit ‘s-Hertogenbosch. De Rotterdamse beeldhouwer Willem Verbon maakte zelfs twee beelden van Piet Hein. Een ervan is te bewonderen op de Rotterdamse Mullerpier, het andere staat aan de baai van Matanzas.