Norte Chico: halfwoestijnen, stranden en landbouwoases

Swipe

Geschiedenis en bevolking

Precolumbiaanse volken

Het ‘Kleine Noorden’ werd voor de komst van de Spanjaarden bewoond door verschillende bevolkingsgroepen. Het binnenland werd bewoond door het volk van de ‘El Molle cultuur’ (in de Elquivallei), en een groot deel van het gebied door het latere Diaguitas-volk (zie verder ‘geschiedenis’, pagina 61). Langs de kust leefden ook hier de Changos, een halfnomadisch vissersvolk. Aan het eind van de 19e eeuw gingen de laatste Changos’ op in het Chileense volk en werd hun cultuur door de nieuwe mijn- en havenactiviteiten opgeslokt. Ook de Inca’s hebben dit deel van Chili in bezit gehad, dat ze in 1470 veroverden. Ze installeerden hier landbouwkolonies door verplaatsing van Peruaanse inwoners en introduceerden nieuwe landbouw- en metaalbewerkingstechnieken. Resten van de Incacultuur zijn onder meer te zien in de vallei van Copiapó. De beroemde ‘Incaweg’ door de woestijn eindigde bij Copiapó en is nog in het landschap te herkennen in de Pampa del Inca, ten zuiden van de kopermijn El Salvador.

Van Spaanse kolonie tot ‘mijnbouwboom’

De conquistadores Diego de Almagro en Pedro de Valdivia bereikten na hun tocht door de Atacamawoestijn vanuit Peru in 1536 en 1541 als eerste blanken de vruchtbare riviervallei van Copiapó. Na de stichting van Santiago stichtte Pedro de Valdivia in 1542 La Serena, dat een van de eerste koloniale steden van Chili werd. De vruchtbare valleien van het Kleine Noorden waren rond 1600 door de Spaanse conquistadores opgedeeld in ‘encomiendas’, grote landgoederen die in Spaanse handen bleven. De inheemse bewoners werden op deze landerijen als slaven ingezet. Goudmijnen, die al door de Inca’s in Andacollo, Illapel, Capote en Combarbalá waren aangelegd, werden door de Spanjaarden verder geëxploiteerd tot ze in de 18e eeuw uitgeput raakten. De katholieke Kerk was in het ‘Kleine Noorden’ vroeg actief met de bouw van kerken op de oude Incakolonies en bouwde kloosters in de belangrijkste dalen bij La Serena, Copiapó (1662), Huasco (1667), en Ovalle. Spoedig volgde ook de stichting van de plaatsen Copiapó (1744), Santa Rosa de Huasco (1752), en Vallenar (1789). La Serena en Copiapó waren lange tijd de enige echte steden in het noorden en La Serena behield lang de heerschappij over het hele noorden van Chili (dat zich destijds tot aan de rand van de Atacamawoestijn uitstrekte).

Na de onafhankelijkheid van Chili werden in de 19e eeuw in het tot dan toe onbekende noorden vanuit Copiapó wetenschappelijke verkenningsexpedities georganiseerd, op zoek naar mineralen (door Diego de Almeyda, Rudolfo Philippi, in 1854, Francisco San Roman, 1883, en Frederico Philippi, 1885). In het hele noorden werden belangrijke mineralendepots ontdekt. Overal begon vanaf het begin van de 19e eeuw de exploitatie van mijnen. Koper werd gewonnen in Las Animas (sinds 1824), El Salvador, Carizallillo, Tamaya en Portrerillos (sinds 1927, toen de grootste kopermijn van Chili); zilver werd gewonnen in Chañarcillo (sinds 1832); goud in de Elquivallei; en ijzererts bij Vallenar. In de beginfase werden alleen de zeer rijke ertslagen afgegraven en omgesmolten, waarbij grote delen van de oorspronkelijke algarobbo-bossen werden gekapt voor gebruik in de smeltovens van de mijnen. Buitenlandse mijnbouwers stroomden in de loop van de 19e eeuw toe en nieuwe technologieën ontstonden zodat de mijnbouw ‘boomde’ als gevolg van de enorm gestegen wereldvraag naar metalen (wapenindustrie en industriële revolutie). Uiteindelijk verschenen er honderden mijnen. In de eerste vijftig jaar van de Chileense onafhankelijkheid werden voor de mijnbouw vele stadjes gesticht, die snel groeiden en veel Chilenen uit het centrum van het land aantrokken. De 19e eeuw was een bloeiperiode voor de steden van het Kleine Noorden waarin grote winsten werden gemaakt.

Voor de mijnbouw moesten grote hoeveelheden water worden aangevoerd en de ertsen worden afgevoerd naar de havens aan de kust. Dit gebeurde eerst met muildieren, maar spoedig werd de eerste spoorweg van Zuid-Amerika aangelegd: van Caldera naar Copiapó. Meer spoorwegen vanaf de kust landinwaarts werden aangelegd door Engelse en Amerikaanse firma’s. Pas in de 20e eeuw werd ook een verbindende noord-zuidspoorlijn aangelegd, uitsluitend voor goederenvervoer. Als alternatief voor de oude (verbeterde) Incaweg door het binnenland werd in 1950 de Panamericana aangelegd, die alle steden in het Kleine Noorden met elkaar verbindt.

De huidige economische ontwikkeling

De bloei van de mijnbouw in de 19e eeuw was van beperkte duur en een groot deel van de kopermijnbouw verdween vorige eeuw naar het Grote Noorden (Chuquicamata). De grote kopermijnen van El Salvador en Potrerillos zijn overgebleven, en zijn nog erg belangrijk voor de economie. In talloze kleine mijnen wordt nog koper, goud, ijzererts, sulfaten en marmer gewonnen. Tweede hoofdactiviteit is de landbouw, die een derde van de bevolking hier van werk voorziet. Vanwege de uitstekende omstandigheden wordt het weliswaar kleine gebied dat voor de landbouw geschikt is (in de IVe región maar 100.000 ha) optimaal benut voor de verbouw van groenten en (exotisch) fruit, vooral druiven, olijven, papaja’s, citroenen en chirimoya’s. Door het gunstige klimaat bereikt het fruit de binnen- en buitenlandse markten op vroege tijdstippen, waardoor het hoge prijzen opbrengt. Er is de laatste jaren veel geïnvesteerd in verfijnde druppelirrigatietechnieken, en er is een flinke uitbreiding van het landbouwareaal tot stand gekomen. Het hart van de geïrrigeerde landbouw vormen de Limarivallei (Ovalle), Elquivallei (La Serena) en vallei van Copiapó. Sinds de koloniale tijd (al drie eeuwen) worden hier druiven verbouwd voor de productie van Pisco, Chili’s nationale drank met alcoholpercentages van 30 tot 45. Andere pijlers van de economie in het Kleine Noorden zijn de visserij (Caldera, Huasco, Chañaral), en het toerisme, dat sterk in opkomst is.

10 prachtige bestemmingen in Geschiedenis en bevolking en Chili