Geschiedenis
De eerste bewoners De negrito's worden gewoonlijk beschouwd als de oorspronkelijke bewoners van de Filippijnen. Deze kleine, donkere en min of meer kroesharige mensen ('negrito' betekent in het Spaans 'kleine neger') wonen heden ten dage teruggetrokken in weinig ontsloten gebieden in verschillende delen van de archipel. Hun verre voorouders bereikten de Filippijnen vermoedelijk vanuit Zuidoost-Azië via de tijdens de ijstijden aanwezige landbruggen. De oudste fossiele resten van Homo sapiens (het huidige menstype) op de Filippijnen zijn gevonden in de Tabongrotten op het eiland Palawan. Men heeft deze vondsten gedateerd op een ouderdom van meer dan 30.000 jaar. In de provincie Cagayan op het eiland Luzon heeft men stenen voorwerpen gevonden in de directe nabijheid van fossiele resten van prehistorische landzoogdieren. Op grond hiervan wordt aangenomen dat reeds veel eerder, mogelijk meer dan 150.000 jaar geleden, mensachtige wezens de Filippijnen bewoonden. Ten gevolge van het smelten van de gletsjers ging het niveau van het zeewater weer stijgen en verdwenen allerlei landverbindingen op aarde onder water. Van de toenmalige landverbinding tussen de Filippijnen en Borneo resteren nu nog de twee eilandbruggen welke gevormd worden door respectievelijk Palawan en de naburige eilanden en meer zuidelijk de Sulu-archipel.
Na de laatste ijstijd hebben verschillende migraties plaatsgevonden van zeevarende volken van grotendeels Mongoolse herkomst. De proto-Maleiers bereikten de eilanden tussen 4000 en 1000 jaar geleden en verdrongen de negrito-bevolking meer naar het binnenland. Op hun beurt werden de proto-Maleiers geleidelijk van de kustgebieden naar de bergstreken verdreven door de laat-Maleiers, die vanwege hun sterk aan zee gebonden leefwijze ook wel kust-Maleiers worden genoemd. Het grootste deel van de huidige Filippijnse bevolking stamt af van deze laat-Maleiers. Tot de nazaten van de proto-Maleiers behoren onder andere de bergbewoners (Igorots) van Noord-Luzon die daar de wereldberoemde rijstterrassen hebben aangelegd. In tegenstelling tot de rondzwervende negrito's vestigden de Maleiers zich in blijvende nederzettingen en paalwoningen. Een dergelijke nederzetting vormde niet zozeer een politieke eenheid, maar eerder een gemeenschappelijke woonplaats van onderling verwante families. De naam 'barangay', waarmee zowel de nederzetting als de dorpsgemeenschap wordt bedoeld, is afgeleid van het soort boot welke destijds de voorouders van zo'n familiegroep naar het eiland bracht. Aan het hoofd van elke barangay stond een traditionele leider of 'datu'. Het contact tussen verschillende barangays onderling was vrij beperkt. Teneinde niet voortdurend met elkaar in staat van oorlog te leven werden door de barangays rituelen ontwikkeld die de kans op gewapende conflicten verminderden. Dankzij het gunstige klimaat en de omringende zee konden de bewoners zich betrekkelijk gemakkelijk voorzien van voedsel en andere levensbehoeften. Naast visserij vormde zwerflandbouw de belangrijkste bestaansbasis. Daartoe verbrandde men een stuk oerwoud, waarna men op de vrijkomende kaalslag ('kaingin') gewassen ging verbouwen. Als na enkele seizoenen de opbrengst terug liep ging men op zoek naar een nieuw stuk bosgrond. Doordat de bevolkingsdichtheid destijds nog erg laag was vormde dit roofbouwsysteem toen nog geen al te grote belasting voor de natuur.