IJsland

Swipe

Geologie en natuurkrachten

IJsland is geologisch gezien erg jong: tussen de 16 en 17 miljoen jaar oud, terwijl de aarde al 4,5 miljard jaar bestaat. Het is ontstaan door vulkaanuitbarstingen op de Noord-Atlantische zeebodem. Het eiland ligt namelijk precies op de Midden-Atlantische rug, waar de Amerikaanse en Eurazische continentale platen uiteenwijken. Met een snelheid van bijna 2 cm per jaar glijden West- en Oost-IJsland van elkaar af. Dat geeft aanleiding tot aardbevingen en vulkaanuitbarstingen. Gemiddeld eens in de 5 jaar vindt er een uitbarsting plaats. Maar liefst de helft van al het vulkanische materiaal, dat de laatste 500 jaar door de aarde is uitgestoten, ligt op IJsland. Bovendien bedekt eenderde deel van alle lava die ooit over de planeet werd uitgestort het land. Dat het land een groot aantal watervallen heeft, is niet zo verwonderlijk, want de combinatie van relatieve geologische jeugd en harde ondergrond zorgt voor stevige niveauverschillen. Deze westelijke uithoek van Europa is dan ook een paradijs voor geologen en natuurliefhebbers. Het eerste vulkanische gesteente, dat op deze plaats ontstond was het donkergekleurde basalt, waar grote delen van IJsland uit bestaan. Een ander opvallend gesteente is ryoliet, dat vooral in Landmannalaugar gevonden wordt. Het is enigszins te vergelijken met bros graniet.

 

De schepping van IJsland is nog steeds in wording: de aarde braakt, hoest en boert op vele plaatsen. Deze gebieden liggen in een brede gordel, die dwars over het eiland van het zuidwesten naar het noorden loopt, de zogenaamde vulkanisch actieve zone. In het zuiden splitst deze breuk zich. De westelijke breuklijn begint onder het schiereiland Reykjanes en loopt vervolgens via Reykjavík en Thingvellir naar het noorden van de Langjökull. De oostelijke breuklijn begint onder de Westmann-eilanden, ten zuiden van het vasteland en loopt vervolgens via de Myrdalsjökull, het noordwesten van de Vatnajökull en Myvatn naar de noordkust. Op deze breuklijnen bevinden zich de meeste vulkanen die tijdens de laatste ijstijd actief waren. De Snaefell en Katla zijn twee beroemde uitzonderingen op deze regel.

 

Uiteraard bevinden zich boven deze breuklijnen de bekendste geologische gebieden, zoals Krysuvík, Geysir, Hveravellir, Námaskard, Leirhnjúkur, Hveradalur, Kverkfjöll en Torfajökull. De aardkorst is er betoverend mooi: blubberende dikke grijze modder, met gifgele zwavelkristallen afgezette solfataren en kommetjes kokend helder water in een rotswand met fraai gekleurde terrasvormige mineraalafzettingen. De een is nog mooier dan de ander. En vergeet niet om zwemkleding mee te nemen, want er is op diverse plaatsen gelegenheid om een bad te nemen in een warme beek of in een door warme bronnen gevoed zwembad. De gebieden met hete bronnen zijn niet de enige uiting van vulkanisme op IJsland. Ook de Strokkur-geiser, die regelmatig een kokende waterstraal zo’n 30 m omhoogspuit, getuigt hiervan.

 

Natuurrampen

Natuurrampen hebben een hoge tol aan mensenlevens geëist en veel land en kapitaal vernietigd. De schepping is op IJsland immers nog lang niet voltooid. Vooral de 18e eeuw kende veel rampen, ziekten en hongersnood. De Laki-spleet (tussen de Vatnajökull en de Myrdalsjökull) ontstond in 1783, toen maar liefst 100 verschillende kraters de aarde over een lengte van 25 km deden opensplijten. Asregens en vulkanische gifgassen (voornamelijk zwavelgas) teisterden de verre omgeving. De helft van het hoornvee kwam om, evenals driekwart van de paarden en schapen. De hongersnood die volgde, kostte het leven aan 25% van de bevolking (10.000 inwoners). In Denemarken lagen al plannen klaar om de 40.000 overgebleven IJslanders naar Jutland te laten emigreren. Deze uitbarsting wordt door de IJslanders zelf Skaftáreldar (letterlijk: vuur van de Skaftá) of Sidueldar genoemd. Bij deze natuurramp werd maar liefst 560 km2 van het land met lava bedekt.

 

Water

De beweging van water is fascinerend. In tegenstelling tot ons land, waar op een zomerse dag veel mensen aan het water te vinden zijn, blijft op IJsland het water het domein van vogels en vissen. Slechts een enkele toerist vergaapt zich aan de ongelooflijke kleurenpracht die bij rivieren en watervallen is te vinden. Niet alleen bij dit bewegende water, maar ook bij de ogenschijnlijk bewegingloze gletsjers en ijsbergen zijn de meest schitterende kleurschakeringen te vinden.

 

Rivieren

Rivieren zijn op IJsland in overvloed aanwezig en relatief volumineus door de zware regenval en de overvloedige hoeveelheid van gletsjers afkomend smeltwater. Geen van deze rivieren is echter door de snelle stroming bevaarbaar. De meeste rivieren vinden hun oorsprong in gletsjers, zitten vol puin en zijn troebel en vaak geelbruin van kleur. De langste rivier, Thjórsá, is 230 km lang en heeft een gemiddelde waterverplaatsing van 370 m3 per seconde. Andere grote rivieren zijn de Jökulsá á Fjöllum (lengte 206 km), Hvítá (430 m3/sec.) en de Ölfusá (lengte 185 km), Skjálfandafljót (178 km) en de Jökulsá á Dal (150 km). IJslandse rivieren bestaan hoofdzakelijk uit de volgende twee soorten: Gletsjerrivieren waaieren meestal uit in ontelbare, min of meer met elkaar verbonden zijrivieren, die doorlopend van loop veranderen en zich over de uitgestrekte vlaktes aan de voet van de gletsjers slingeren. Dit is vooral het geval bij de rivieren ten zuiden van de Vatnajökull en die lange tijd voor zulke grote problemen zorgden, dat de ringweg niet voltooid kon worden. In dit gebied werden de ringweg en sommige bruggen regelmatig door de gigantische hoeveelheid smeltwater weggespoeld. De hoeveelheid water in de gletsjerrivieren bereikt meestal in juli en augustus zijn maximum.

 

Regenwaterrivieren zijn er in twee soorten. De ene soort die de oude basaltgebieden drooglegt heeft een wisselende waterhoeveelheid met een maximum dat aan het eind van de lente bereikt wordt. De andere soort legt gebieden droog die bedekt zijn met lava van na de ijstijd en hebben normaliter kleine veranderingen wat betreft de hoeveelheid water die er doorheen stroomt. Hierdoor zijn zij het meest geschikt voor het opwekken van hydro-elektrische energie (waterkrachtelektriciteit). Doordat het rivierwater langs de oevers en over de bodem schuurt (eroderen), ontstaat er erosie. Het op deze wijze geërodeerde materiaal wordt sediment genoemd en bestaat meestal uit zand, grind of groter gesteente. Het is duidelijk, dat er bij een snelstromende rivier (debiet = hoeveelheid water per tijdseenheid) meer sediment wordt gevormd, dan wanneer het water langzamer zou stromen. Ook de weerstand van de rivierbodem bepaalt het debiet. Zo zal een komvormige, granieten bodem een minimale weerstand geven, waardoor er minder sediment ontstaat, dan wanneer een rivier zich door een polderlandschap slingert. Wanneer het water sediment veroorzaakt, wordt dat dus erosie genoemd, maar wanneer deze erosie ontstaat, doordat het sediment zelf langs de bodem (of oevers) schuurt, heet dat saltatie. En wanneer het sediment langs bijvoorbeeld rotsen schuurt en deze daardoor een ander aanzicht geven, wordt dat abrasie genoemd. Op plaatsen waar de rivier langzamer stroomt, wordt het sediment niet meer meegevoerd en blijft het liggen. Op deze manier ontstaan banken. Op IJsland komen deze banken veel voor in meanders (sterk kronkelende rivieren) en worden sanders genoemd.

 

Meren

IJsland heeft een overvloed aan meren, zij het dat de meeste tamelijk klein zijn. Een aantal ervan is gevormd door bodemverzakkingen, zoals het Thingvallavatn en Kleifarvatn. Andere zijn met water gevulde en door gletsjers uitgesleten en geërodeerde bassins, zoals het Lögurinn en het Skorradalsvatn. Weer andere zijn ingedamd door lavadijken, zoals Thórisvatn en Myvatn, en een enkele is door ijs ingedamd, zoals Graenalón. De grootste meren op IJsland zijn Thórisvatn (85 km2 en 113 m diep), Thingvallavatn (82 km2 en 114 m), Lögurinn (53 km2 en 112 m) en Myvatn (37?km2, maar slechts 10 m diep). De diepste meren zijn Öskjuvatn (220?m en slechts 11 km2), Hvalvatn (160 m) en het Jökulsárlón (150?m). Het Myvatnmeer is wereldberoemd vanwege zijn fascinerende landschappen en fabelachtig rijke vogelleven.

 

Watervallen

Karakteristiek voor het jonge IJslandse landschap zijn de vele indrukwekkende watervallen; ze zijn er in alle soorten en maten. Dit komt doordat IJsland geologisch gezien erg jong is, grote delen uit harde basaltlagen bestaan en erosie nog weinig kans heeft gekregen de scherpe kantjes van het landschap af te slijpen. Vandaar dat de grootste en krachtigste watervallen van Europa op IJsland te vinden zijn. Gullfoss, de gouden waterval, is de bekendste. Hij stort zich zo’n tien km ten oosten van Geysir van 32 m hoogte de diepte in. Het water stuift erg hoog op en laat bij zonnig weer een fraaie regenboog zien. De hoogste watervallen zijn Glymur (190 m), Háifoss (122 m) en Hengifoss (118 m), terwijl Dettifoss (42 m) de krachtigste is.

 

Sneeuw, gletsjers, gletsjermeren en -rivieren

Tot de meest kenmerkende bijzonderheden van IJsland behoren de gletsjers, die 11.800 km2 (oftewel 11,5%) van het land bedekken. Tijdens de laatste tientallen jaren echter, zijn ze opmerkelijk dunner geworden en trekken zich, als gevolg van het milder wordende klimaat, steeds verder terug. Sommige kleine gletsjers zijn reeds totaal verdwenen. De dikte van de ijslaag is het laagst in het noordwesten (ongeveer 750 m) en het dikst in het binnenland, aan de noordkant van de Vatnajökull (ongeveer 1500?m). Bijna alle vormen van gletsjers zijn op IJsland aanwezig, variërend van kleine kringvormige gletsjers tot uitgestrekte ijskappen, die doen denken aan het binnenlandse ijs op Groenland. Deze laatste voeren het gesmolten ijswater af via brede kwabvormige uitlopers of door valleigletsjers zoals men die in de Alpen tegenkomt.

 

Grootste gletsjer in Europa

Op Zuid-IJsland loopt de ringweg langs de immense Vatnajökull. Deze gletsjer is groter dan alle gletsjers van de Alpen, Noorwegen en andere IJslandse gletsjers tezamen! Aan de zuidzijde van de Vatnajökull bevindt zich het Jökulsárlón, een gletsjermeer, waarin de meest fantastische ijsbergen drijven, die pas na een jaar de oceaan bereiken. De grootste gletsjer ter wereld ligt op Antarctica. Op de tweede plaats staat de ijskap van Groenland en de Vatnajökull is een goede derde. Dit is dan ook de grootste van Europa, want Groenland hoort, ondanks de Deense eigendomsrechten, bij het Noord-Amerikaanse werelddeel. De ranglijst met de grootste IJslandse gletsjers luidt als volgt: Vatnajökull (8456 km2), Langjökull (953 km2), Hofsjökull (925 km2), Myrdalsjökull (596 km2) en Drangajökull (160 km2). Maar niet alle witte toppen zijn bergen, die bedekt zijn met gletsjers. Zo is van de Snaefellsjökull, op het puntje van Snaefellsnes, niet bekend, of hij met een kleine ijskap of met een laag eeuwige sneeuw is bedekt.

 

Het ontstaan van een gletsjer

Een gletsjer kan alleen ontstaan als gedurende een groot aantal jaren op een bepaalde plaats meer sneeuw valt dan er wegsmelt. Sneeuw en ijs kunnen zich niet onbeperkt ophopen. Bij een bepaalde kritische dikte (ongeveer 20 m) en omgevingstemperatuur begint de ijsmassa langzaam te vervormen. Onder invloed van de zwaartekracht en door warmtestraling van de aarde zal het ijs onder aan de massa gaan smelten en dan ontstaat een soort glijbaan, waarbij het smeltwater als glijmiddel fungeert. De ijsmassa begint langzaam uit haar voedingsbekken te stromen; een gletsjer is geboren. Niet alleen de temperatuur van de omgeving, maar ook die van het gletsjerijs zelf speelt in het bewegingsproces een belangrijke rol. De temperatuur in de gletsjer is niet altijd en overal gelijk aan die van de omgeving. Zo verschilt de temperatuur aan het oppervlak van de gletsjer van die aan de onderzijde. Als de temperatuur boven lager is dan onder, spreken de glaciologen van een koude gletsjer. Bij een warme gletsjer is de situatie natuurlijk precies omgekeerd. Over het algemeen zal een warme gletsjer gemakkelijker voortglijden dan een koude. In sommige gletsjers is sprake van een laminaire beweging. Evenwijdig aan de lagen waaruit gletsjerijs is opgebouwd, kunnen scheuren ontstaan, zogeheten scheervlakken. Deze ontstaan vooral waar indertijd stof op een sneeuwlaag terecht-gekomen is. De lagen hebben op deze plaatsen een geringe onderlinge verbinding en zullen onder druk ten opzichte van elkaar gaan verschuiven. Een vreemd familielid van de gletsjer is de ijskap. Het bijzondere van een ijskap is de ondergrond: ijskappen liggen op een vlakke ondergrond en kunnen nooit glijden, terwijl gletsjers dat juist wel doen.

 

Gletsjertermen en hun betekenis

De sneeuw, die in de bekkens tussen de bergkammen terechtkomt, stapelt zich op. Door de grote druk van het sneeuwdek en door het smelten en bevriezen van de bovenste sneeuwlagen, ontstaat er een korrelige sneeuwmassa: de firn. Oude uitgedoofde vulkanen lopen vol met smeltwater en vormen zo kratermeren, die in de winter dichtvriezen. De firn vult heel het bekken, het firnbekken. Grote massa’s firnijs glijden langzaam naar beneden. Er ontstaat een ijsrivier, een gletsjer. Zo’n ijsrivier of gletsjer brokkelt onderaan af en het ijs smelt. Er ontstaat eerst een beek en daarna een rivier. Soms zijn hele gebergten met sneeuw en ijs bedekt, zoals de Vatnajökull, een ijskap van 8456 km2 en op sommige plaatsen ruim 1000 m dik.

 

Aan de voet heeft het smeltwater grote massa’s puin opgehoopt. Hiertussen zoeken talrijke riviertjes hun weg. Die reusachtige massa’s firnijs smelten ook af. Het smeltwater loopt onder het ijs door en komt uiteindelijk via de gletsjerpoort tevoorschijn. De ijsmassa schuift langzaam naar beneden en lijkt op een tong: de gletsjertong. De snelheid, waarmee de gletsjertongen door het landschap snijden is verschillend: tongen van de Langjökull verplaatsen zich maar 50 cm per dag, maar de Breidamerkurjökull, die zijn ijs in het Jökulsárlón stort, schuurt drie meter ijs per dag het meer in.

De gletsjer en de gletsjertong voeren puin mee. Al het puin, dat door een gletsjer wordt vervoerd heet morene. Dat morenemateriaal wordt aan het einde van de gletsjer afgezet en daar ontstaat een opeenhoping van het meegevoerde puin: de eindmorene. Wanneer de gletsjer sneller afsmelt dan hij gevoed wordt, blijven de eindmorenen als getuige van de vroegere gletsjer achter.

 

Sommige gletsjers kunnen onder bepaalde omstandigheden ineens snel aangroeien, soms wel meer dan 100 m per dag. Dit wordt een surge genoemd. Onder normale omstandigheden bevat een gletsjer een systeem van spleten en grotten waardoor smeltwater wordt afgevoerd. Als het afwateringssysteem wordt geblokkeerd, neemt de waterdruk in het inwendige van de gletsjer sterk toe. Hierdoor wordt de ijsmassa opgetild en door de extra watersmering krijgt de gletsjer een grotere snelheid. De ijsmassa stort zich naar voren. Wanneer door nieuwe scheuren in het ijs het water kan wegstromen, houdt de surge even plotseling op als hij is begonnen. Dit verschijnsel treedt vooral op bij ijsstromen op IJsland en in andere poolstreken.

 

Kaargletsjer en kaarmeer

Deze wandgletsjers liggen op de hellingen van een berg in een soort komvorm, met onderin het kaarmeer. Dit kaarmeer hoeft overigens niet altijd aanwezig te zijn. Meestal scheuren door het vries-dooi-effect grote keien van de rotswand af, die vervolgens eenmalig naar beneden tuimelen. De geologische naamgeving hiervoor is gelifractie. Indien het vries-dooi-effect elke dag optreedt in die stenen, worden deze elke keer een beetje kleiner. Het is dus heel merkwaardig in zo’n landschap, dat hoog in de bergen zulk fijn materiaal ligt, dat men normaal gesproken alleen aan de voet van een berg vindt.

 

IJsgrotten

De ijsgrotten op IJsland zijn ontstaan door geothermische velden die zich onder dikke ijskappen bevinden. De bekendste is Kverkfjöll, aan de noordkant van de Vatnajökull. Geothermisch gevormde waterholten onder het ijs veroorzaken op IJsland bij het leegstromen een gigantisch natuurgeweld. De hoeveelheid ijswater die ontstaat kan een woeste rivier veroorzaken van 100.000 m3/sec., vergelijkbaar met de stroomdichtheid van de Amazone!

 

Lawines

Deze komen regelmatig voor in het noordwesten, noorden en oosten, waar de steile berghellingen, bedekt met een dikke laag sneeuw, de bewoonde gebieden bedreigen. In veel van deze gebieden zijn boerderijen vernietigd en kwamen er ook mensen om het leven door toedoen van lawines. Een uitzondering is het echter, wanneer een dorp door zo’n lawine wordt getroffen. Dodelijke lawines vonden plaats in december 1974 in Neskaupstadur, waarbij 13 mensen het leven verloren, op 16 januari 1995 waren in Súdavík 14 doden te betreuren en op 26 november 1995 kwamen in Flateyri 20 inwoners om het leven.

 

Sanders

Een sander (of spoelzandvlakte) is een vlakte die door gletsjerstromen wordt gevormd, doordat een deel van het materiaal van de morene over een groot oppervlak verspreid wordt. Dicht bij de gletsjer ligt het grove materiaal, verder weg het fijnere. De grootste sanders liggen aan de zuidkust van IJsland, onder de immense Vatnajökull en de kleinere Myrdalsjökull. Met het overbruggen van de Skeidarársandur in 1974, die in sommige jaren door een vloed van water, slib en stenen wordt overspoeld, werd de ringweg door IJsland voltooid. De sanders zijn berucht vanwege het drijfzand, waarin elke zomer weer terreinwagens vastlopen.

 

Stranden van zand of lava

IJsland kent slechts een stuk of tien zandstranden. De belangrijkste liggen bij Akranes, Breidavík, Gardskagi, Ólafsfjördur, Patreksfjördur, Raufarhöfn en Sandvík. De andere stranden bestaan uit zwarte lava. Op het moment dat gloeiendhete lava in contact komt met koud zeewater stolt deze lava onmiddellijk, waarbij dermate veel warmte vrijkomt, dat de lava ontploft. Wat overblijft zijn kleine gitzwarte korrels lavazand, dat overigens niet afgeeft zoals velen denken.

 

Strandhaken

Deze voor de kust liggende schiereilanden zijn ontstaan door de stroming. Ze bestaan uit zand en liggen meestal evenwijdig aan de kust. Mooie voorbeelden zijn in het zuidoosten te vinden tussen Djúpivogur en Höfn in de Hamarsfjördur, in de Álftafjördur, de Fjörur, in de Papafjördur en rond Höfn de Austurfjörur en de Vesturfjörur.

 

Fjorden

Daar waar de gletsjers gesmolten zijn, is goed zichtbaar op welke manier het land is veranderd. Wanneer een gletsjer hoog in de bergen begon en zich tot in de zee uitstrekte, heeft het schuivende ijs grote, smalle valleien gemaakt, die met zee- of smeltwater zijn volgelopen en zich soms tientallen kilometers landinwaarts kunnen uitstrekken. Deze diepe inhammen worden fjorden genoemd. Eyjafjördur op Noord-IJsland dringt met 60 km het diepst landinwaarts.

 

Valleien, canyons en kloven

Een dal, dat door een rivier wordt gevormd, verandert steeds van vorm. Eerst zal de rivier een diep dal met steile zijkanten graven, maar daarna zal ook de zijkant worden afgegraven. Hierdoor wordt de vallei breder en door de middelpuntvliedende kracht van het water zullen de buitenbochten steeds verder uitslijten. Komen twee delen van een bochtige rivier elkaar op deze manier weer tegen, dan zal het niet meer gebruikte deel vaak veranderen in een meer. Het spreekt voor zich, dat dit nauwelijks kan gebeuren op harde rotsgrond, maar wel in grondhoudende streken, of aan het einde van een rivier, waar veel sediment ligt en deze dus bijna jaarlijks van vorm verandert. Voorbeelden hiervan zijn de rivieren in Thórsmörk en de vele spoelzandvlaktes op Zuid-IJsland. Er zijn twee vormen canyonwanden: U-vormige, die door gletsjers werden gevormd en V-vormige, die door rivieren zijn ontstaan. Kloven of canyons zijn valleien met steile wanden. Ze worden gevormd doordat de rotsen hard zijn en het water de kanten van een vallei niet of nauwelijks kan afslijten. De bekendste canyon en tevens de grootste kloof van Europa is Ásbyrgi, 45 km ten noorden van Myvatn. Een andere prachtige kloof ligt onderweg naar Thórsmörk: Stakkholtsgjá.

 

10 prachtige bestemmingen in IJsland