Kutná Hora
Kutná Hora (Kuttenberg) betekent ‘berg van de monnikspij’. Voor het Tsjechische stadje ontstond, was het gebied bedekt met een ondoordringbaar bos. Er stond wel een burcht die het gebied moest beschermen en die uitkeek over de Vrchlice rivier.
De landheer gaf monniken opdracht de bomen te kappen en een nederzetting te stichten. De monniken gingen met hun bijlen aan het werk om een plek vrij te maken waar ze het dorp konden bouwen en maisvelden aanleggen. Op een dag was een van de monniken, Antonín, moe van het werk gaan liggen op het mos. Hij viel in slaap en droomde dat hij met een schep op de grond sloeg en niet het doffe geluid van de aarde, maar het heldere gegalm van een klok hoorde. Hij begon te graven en opeens werd alles zilver, de bomen met hun bladeren, de wortels, de rotsen. Nadat hij wakker werd keek hij om zich heen en zag enkele zilveren takken op de grond liggen, die niet verdwenen toen hij ze aanraakte. Hij trok zijn pij uit en legde hem op de plek waar hij de takken had gevonden en haastte zich terug naar het klooster om de andere monniken over zijn vondst te vertellen.
De zilvermijnen rond Kutná Hora hebben voor grote bloei van het stadje gezorgd. Na de ontdekking van de zilverader aan het eind van de dertiende eeuw nam Kutná Hora in de Boheemse samenleving een steeds belangrijkere plaats in. Doordat de zilverkoorts uitbrak, veranderde een onbeduidende nederzetting in een stad van betekenis. In 1300 bracht koning Wenceslas II de Rijksmunt over naar de stad. Vanaf die tijd werd te Kutná Hora de Boheemse Groschen geslagen, een munt die in grote delen van Europa geaccepteerd werd.
Politiek gezien had Kutná Hora bijna evenveel invloed als Praag. Met de welvaart groeide ook de stad. Tal van patriciërshuizen verrezen in korte tijd. Koning Wenceslas IV liet aan het eind van de veertiende eeuw vlak bij de Munt een paleis bouwen waar hij regelmatig verbleef, zodat hij de zaak in de gaten kon houden. Enkele jaren later, in 1409, ondertekende Wenceslas op verzoek van Johannes Hus het ‘decreet van Kutná Hora’. Hierdoor werd het voor Tsjechen gemakkelijker toe te treden tot de Praagse universiteit. Op die universiteit hadden in die tijd Duitse docenten en studenten namelijk de overhand.
De welvaart van de stad duurde tot de zestiende eeuw. Doordat de zilvermijnen uitgeput raakten, werd de exploitatie minder rendabel. Daarbij kwam nog de moordende concurrentie van rijke zilvermijnen in het pas ontdekte Amerika. Halverwege de zestiende eeuw werd het slaan van de Groschen dan ook gestaakt en verloor de stad haar belangrijke positie. Langzamerhand raakte de stad in verval. Nu speelt Kutná Hora economisch gezien geen rol van betekenis meer.
Aan de bloeitijd herinneren nog vele gebouwen in de stad. Het hoogtepunt is de glorieuze Sint-Barbarakathedraal (Chrám sv. Barbory), die bestaat uit een middenschip en vier zijbeuken. Deze gotische kerk is gewijd aan de beschermheilige van de mijnwerkers en beoefenaars van andere gevaarlijke beroepen. Barbara werd door haar vader in een toren opgesloten, gemarteld en onthoofd omdat zij tot het christelijke geloof bekeerd was. De vader werd zelf niet lang daarna dodelijk door de bliksem getroffen. De heilige Barbara biedt onder andere bescherming tegen blikseminslag en brand. De kathedraal werd aan het einde van de veertiende eeuw ontworpen door de beroemde bouwmeester Peter Parler. Deze architect was tevens verantwoordelijk voor de bouw van de Praagse Sint-Vituskathedraal. Hij kreeg de opdracht een godshuis te ontwerpen dat in schoonheid niet voor de Praagse kerk onder zou doen. Het geld voor de bouw was afkomstig van rijke mijnbouwers. De werkzaamheden werden onderbroken door de hussietenoorlog. Matthias Rejsek, de ontwerper van de Praagse Kruittoren, ging in 1489 met de bouw verder. Van zijn hand is onder andere het koor uit 1499. Het bijzondere stergewelf is een schepping van Benedikt Rejt, aan wiens brein ook de mooie Vladislavzaal in de Praagse Burcht was ontsproten. Het gewelf is gedecoreerd met wapenschilden van de gilden en van rijke burgerlijke families. Onder leiding van Rejt vorderde de bouw snel. In hetzelfde rappe tempo werd echter het beschikbare geld erdoor gejaagd. Er was maar net genoeg geld om de kerk af te bouwen.
De kerk is aangekleed met een kansel uit 1566 en met kerkbanken en koorstoelen die voorzien zijn van prachtig houtsnijwerk. Voorts trekken een aantal mooie vijftiende-eeuwse fresco’s de aandacht; in de Hašplirkapel treft u een voorstelling aan van mijnwerkers tijdens hun dagelijkse werkzaamheden. De Mincírkapel wordt opgesierd door muurschilderingen die onder andere de middeleeuwse munttechniek als onderwerp hebben. Op een sokkel van nagemaakte kolen, die aan een van de pilaren hangt, knielt een mijnwerker.
De buitenkant van de kerk is minstens zo interessant als het interieur. De kerk wordt aan drie zijden omgeven door een luchtig samenspel van steunberen, pijlers en luchtbogen. Het wonderlijke, driepuntige tentdak werd in 1532 door meester Vanek over de kerk gespannen. Pas in 1558 was het werk aan de kerk voltooid.
Op weg naar het centrale marktplein passeert u aan uw linkerhand het zeventiende-eeuwse Jezuïetencollege en aan de rechterzijde de burcht Hradec waar de Boheemse koningen regelmatig verbleven. Tegenwoordig herbergt het kasteel een mijnbouwmuseum. Op de binnenplaats staat een groot houten wiel, dat door paarden rondgedraaid werd. Het werd gebruikt om de erts uit de mijn omhoog te halen. In deze ruimte kunt u de speciale mijnwerkersjas aantrekken, die u nodig heeft om de mijngang die onder het kasteel loopt te bezoeken. De jassen zijn wit, omdat de mijnwerkers elkaar dan gemakkelijker konden zien. De gang werd geëxploiteerd door een van de voormalige bewoners. Dit was echter verboden en als de gang ontdekt was, had hij op een zware straf kunnen rekenen. Een twaalfkantige fontein vindt u op het plein Rejskovo Námestí, aan de westkant van het centrum. De laatgotische waterbron stamt uit 1495 en is gemaakt van zandsteen.
Iets ten noordoosten van de Burcht Hradec staat de gotische Sint-Jacobskerk (kostel sv. Jakuba) uit de veertiende eeuw. In de vorm-geving van de ramen is de invloed van de school van Parler duidelijk merkbaar. Binnenin treft u onder andere werken van de in Kutná Hora begraven Petr Brandl aan.
Verderop, aan het Havlicovo Námestí staat de zogenaamde Italiaanse Hof (Vlašsky dvur). In dit gebouw werd de zilveren Groschen geslagen. Het gebouw dankt zijn naam aan het feit dat de eerste munters die hier tewerkgesteld werden Italianen waren. Het complex werd in de dertiende eeuw als residentie voor Wenceslas II gebouwd. Zijn naamgenoot, Wenceslas IV liet de hof uitbreiden met een kapel en een toren. Aan het einde van de vijftiende eeuw nam de meester van het muntersgilde hier zijn intrek. De munters hadden hun werkplaatsen aan de zuid- en westkant van het complex. Wenceslas had de munters uit heel Bohemen naar Kuntná Hora gehaald. Boven de ramen aan de binnenplaats hangen schilden van de plaatsen vanwaar ze afkomstig waren. Vier eeuwen later brandde de hof tot op de grond toe af. Een exacte kopie verrees niet lang daarna op dezelfde plek. Bij een van de deuren in het paleis trekt een inscriptie de aandacht. De tekst luidt: ‘Raak me niet aan!’ Gedoeld wordt op de koninklijke schat. Op de binnenplaats staat een fontein uit 1739 met een mijnwerker die een stuk zilvererts in een bak op zijn hoofd draagt.
Een stukje ten oosten van het Palackeho Nám. staat de veertiende-eeuwse Mariakerk. De Tsjechische schilder Petr Brandl werd hier in 1735 begraven. Het Ursulinenklooster, aan de noordzijde van de oude stad, werd tussen 1733 en 1743 door K.I. Dientzenhofer in opdracht van gravin Eleonora Trauttmansdorff ontworpen. Tegenwoordig herbergt het klooster een ambachtelijk museum en een archief. Het gebouw wordt weer door ursulinen bewoond.
In dezelfde straat, schuin tegenover het Václavské Námestí, staat het Stenen Huis. Het prachtige gotische uiterlijk stamt uit de vijftiende eeuw. In diezelfde eeuw werd voor het huis regelmatig een potten-en-pannenmarkt gehouden. Tegenwoordig is in het pand een museum gevestigd.
Een tweetal kilometers buiten het centrum, in de wijk Sedlec staat bij de Maria-Hemelvaartkerk een grafkapel die tot de verbeelding spreekt. De kapel heet heel toepasselijk Kostnice (knekelhuis), een groot deel van het ietwat lugubere interieur is namelijk opgebouwd uit beenderen en doodshoofden. In de dertiende eeuw had de abt van het klooster aarde uit het Heilige Land uitgespreid over het kerkhof. Het gevolg was dat ineens duizenden mensen hier na hun dood begraven wilden worden, zelfs mensen uit het buitenland. Hun beenderen kwamen uiteindelijk in de kapel terecht. Aan het einde van de 17e eeuw besloot een monnik de botten zodanig te herschikken dat in de kapel de mis weer opgedragen kon worden. Hij liet zijn fantasie de vrije loop. Alle decoraties zijn van beenderen gemaakt. Zelfs de kroonluchter bestaat uit menselijke botten. De motieven werden van tijd tot tijd veranderd. Het oorspronkelijke idee achter de bizarre decoraties is, dat het de mensen moest herinneren aan de dood, de vergankelijkheid van het leven en nietigheid van het menselijk lichaam. Eenmaal per jaar wordt hier nog een dienst gehouden, op 2 november, de dag van Allerzielen.
In dezelfde wijk staat een klooster dat in de vorige eeuw is verbouwd tot een sigarettenfabriek van het merk Sparta.
In het altijd mooie Praag ligt het Jurys Inn Prague. Dit 4-sterrenhotel heeft de ideale ligging in deze stad. Zo ligt het...
Hotel Roma ligt in het historische centrum van Praag en is een goed toeristenklasse 4-sterrenhotel. Het is gevestigd in een prachtig gerenoveerd...
Verblijf je graag in een groene omgeving maar in de buurt van een bruisende stad? Dan is hotel Globus in Praag echt...