Chili

Swipe

Chili’s ecosystemen

Verschillen in klimaat, hoogte- en breedtegraad hebben geleid tot het ontstaan van een typische zonering van ecosystemen van noord naar zuid en van west naar oost.

Omdat naar het zuiden geleidelijk de temperatuur afneemt en de hoeveelheid regen van nul tot extreme waarden oploopt, zien we een overgang van kale woestijnen in het noorden, via een mediterrane struikzone rond Santiago, naar koele altijdgroene regenwouden in het zuiden. In het uiterste zuiden is het dan ten slotte voor veel bomen te koud, nat en winderig en blijven gletsjers en toendra over, en gaan op het antarctisch schiereiland over in sneeuw en ijs.

De west-oostzonering die we op veel plaatsen in de Andes kunnen waarnemen is minstens zo spectaculair als de langzame noord-zuidveranderingen, want hier voltrekken de veranderingen zich binnen enkele tientallen kilometers. Door de extreme klimaatgrens die de Andes vormt vinden we in Patagonië vanaf de Chileense kust via de Andes naar de Argentijnse vlakte op een smalle zone van 50-100 km een van de grootste landschapswisselingen op aarde: van altijdgroen regenwoud via bladverliezend loofbos naar droge halfwoestijn.

De ecosystemen van Chili (globaal van noord naar zuid; tussen haakjes de regio's):
o Atacamawoestijn (Grote Noorden)
o Altiplano-hooglandsteppe, of Puna de Atacama (Grote Noorden)
o Doornstruik- en cactushalfwoestijn (Kleine Noorden)
o Mediterrane bossen en struikgewas (Centraal-Chili)
o Gematigde altijdgroene regenwouden (geheel Zuid-Chili)
o Bladverliezende loofbossen (geheel Zuid-Chili)
o Araucaria- en alercenaaldbossen (Araucanía, merengebied, Patagonië)
o Patagonische steppe (Patagonië en Vuurland)
o Moeras- en veengebieden (Vuurland)
o Andesgebergte (heel Chili)
o Kusten en zeeën (heel Chili)

Atacamawoestijn

Verrassend genoeg is de natuur van Chili's noordelijke woestijnen zeer afwisselend. Op veel plaatsen ontbreekt weliswaar in de Atacama ieder spoor van leven, maar juist aan de randen van de woestijn (de kust, de oases, de Altiplanorand) hebben planten en dieren zich aangepast aan de spaarzame hoeveelheden water en zijn unieke natuurgebieden ontstaan. Op enkele plaatsen in de woestijn bevinden zich kleine oases met zoutresistente doornstruiken en bomen, de zogenaamde 'tamarugales'. Het rijkst aan dieren is de woestijnkust, waar de voedselrijke Humboldtstroom voor een uitbundig dierenleven heeft gezorgd (zie 'kusten en zeeën'), en waar nevel vanuit zee plaatselijk voor een zeer speciale begroeiing en een echt nevelbos heeft gezorgd.

Het hart van de Atacama bestaat uit een meer dan 2000 km2 groot gebied, totaal zonder begroeiing. Hier strekt zich een zand- en steenwoestijn van onbeschrijfelijke eenzaamheid uit. De levenloze centrale delen van de Atacama worden benut door een bepaalde meeuwensoort die soms tot 100 km van de kust, midden in de woestijn, z'n eieren legt en uitbroedt, ver van bedreigende roofdieren. De meeuwen kunnen hun jongen probleemloos achterlaten in dit lege gebied om vis te gaan vangen boven zee. Andere dieren komen hier dan ook vrijwel niet voor. De meeste dieren van de woestijn vinden we aan de randgebieden, of bij de zeldzame plekken waar water is. Padden en kikkers zijn de enige amfibieën in de woestijn. De schildpadden zijn tot enkele soorten beperkt. Van de gewervelde dieren zijn kleine hagedissen de meest verspreide soort. De soorten hebben zich aan verschillende habitats aangepast, zodat ze elkaar niet beconcurreren. Sommige soorten leven in rotsige gebieden, andere zijn van bepaalde planten afhankelijk en weer andere zijn beperkt tot grotten of de directe omgeving van waterreservoirs. Enkele soorten slangen komen hier voor, die hoofdzakelijk van hagedissen leven.

Zogenaamde 'tamarugales' vormen in de lege Atacamawoestijn enkele kleine oases met zoutminnende doornstruiken en bomen. Dit zijn bosschages in de kleipannen van de 'Pampa de Tamarugal' en langs de rand van de Salar de Atacama, waar zout grondwater (uit de Andes) aan de oppervlakte komt. Kenmerkend voor deze bossen zijn de maximaal 7 m hoge doornige tamarugoboom (Prosopis tamarugo), en de struik chañar (Gourlica decorticans). 'Tamarugales' zijn niet te vergelijken met bossen zoals wij ze kennen: de bomen staan wijd uit elkaar, en de ondergrond is geheel kaal.

De 'loma-vegetaties' van het kustgebergte vormen een andere bijzonderheid van de woestijn. De kuststrook wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van nevel vanuit zee, 'Camanchaca' (in Peru 'Garua' genoemd), die gedurende een groot deel van het jaar boven de kust tegen de steile hellingen van het gebergte hangt. Hij stuwt lokaal zoveel vocht tegen de heuvels dat 'ecologische eilandjes' met een bijzondere begroeiing van cactussen en vetplanten in de woestijn zijn ontstaan. De droogte van de Atacama wordt hier gecompenseerd door het vocht uit de mist, die geen echte buien veroorzaakt, maar condenseert op bladeren en naalden van struiken en cactussen. Bovendien beschermt de nevel tegen intense zonnestraling en voorkomt het een hoge verdamping. Die bijzondere begroeiingen worden 'loma-vegetaties' genoemd (loma = heuvel), die in het kustgebergte tot op 1000 m hoogte groeien, en soms enkele tientallen kilometers landinwaarts reiken. In de winter (mei tot september) is hier vrijwel permanent een dicht wolkendek aanwezig.

De 'loma-oases' van het Grote Noorden bestaan uit een groot aantal cactussen (bolvormige, ondergrondse, liggende, kruipende, zuilvormige), doornstruiken, korstmossen, en tillantiasoorten. Tillantia's zijn planten die vrijwel zonder wortels direct op de zandige ondergrond groeien en het water met hun vele kelkvormige bladeren uit de lucht filteren. Een ander verschijnsel van sommige lo-ma-begroeiingen zijn rollende korstmossen, die in het geheel niet afhankelijk zijn van de ondergrond, en door de wind worden voortgerold. De menselijke invloed op de loma-begroeiing is in het verleden waarschijnlijk groot geweest; door begrazing met schapen en geiten is de begroeiing op veel plaatsen beschadigd en verdwenen.

In de halfwoestijnen van het Norte Chico heeft zich bij Fray Jorge de loma-begroeiing verder ontwikkeld tot een echt nevelwoud (zie pagina 236).

Cactussen van de siërra's. Op de overgangszone van de Atacamawoestijn naar de Altiplano, de 'Sierra' of 'Precordillera', neemt met het toenemen van de hoogte geleidelijk de regen en plantengroei toe. De onderste hellingen van de siërra's zijn nog volledig kaal. Hoe vijandig de rotswoestijnen hier voor planten en het dierenleven zijn blijkt uit de hoge temperaturen die daar aan de grond gemeten zijn. Bij de intense zonnestraling kunnen de temperaturen van de rotsen tot 70 °C oplopen. Planten kunnen in deze gebieden uitsluitend groeien in enkele bronnen en rivierbeddingen waar water vanuit het Andesgebergte doorheen stroomt. Met het toenemen van de hoogte verandert de rots- en puinwoestijn van aanzicht: cactussen in allerlei soorten verschijnen. Van ongeveer 1900 tot 3600 m hoogte beheersen verspreid staande cactussen het beeld. In de lagere zone (tot 2500 m) zijn het voornamelijk kandelaarcactussen (Guisco candelabra), daarboven in toenemende mate zuilcactussen (cardones). Tussen de cactussen groeien lage struiken, en na zeldzame perioden van regen bloemenrijke kruiden. Het opvallendst is de kandelaarcactus (Browningia candelaris) die tot 8 m hoog kan worden. De meeste kandelaarcactussen groeien extreem langzaam en kunnen vele eeuwen oud worden. Op sommige plaatsen is de groei van deze cactus bijgehouden: slechts 20 cm in 50 jaar. Hoe verder zuidelijk naar het hart van de Atacamawoestijn, hoe hoger de cactusbegroeiing zich uitstrekt. Ten oosten van San Pedro loopt de zone van de cactus-rotswoestijn door in de zone van de hooglandsteppe op 4000 m, die daar erg droog is. Daar groeien cactussen te midden van de borstelige punagrassen van de hoogvlakte. In de kloofdalen die in de hellingen van de siërra's zijn uitgeslepen bevinden zich enkele oases, waar rivieren vanuit het Andesgebergte periodiek water voeren. Deze dalen zijn begroeid met struiken en cactussen, en zijn het domein van prachtige vogels, als pitíospecht en incavogel.

De Altiplano-hooglandsteppe, of Puna de Atacama

De hooggelegen Altiplano van het Grote Noorden heeft een aantal bijzondere planten en grote aantallen wilde dieren. We onderscheiden een vochtigere noordelijke zone, waar door winterregens en smeltwater van besneeuwde vulkanen venige weiden, meren, en enkele rivieren zijn ontstaan; en een zuidelijke zone, ten oosten van San Pedro, ook 'Puna de Atacama' genoemd. Die puna is veel droger, met een spaarzame begroeiing en een groot aantal zoutvlaktes.

Planten van de Altiplano: boven 3600 m houden de cactussen op en tot ver boven 4000 m hoogte groeien slechts enkele struiken en borstelgrassen. Er zijn twee duidelijk van elkaar te onderscheiden begroeiingen: droge grassteppen of 'pampa's', en natte graslanden, 'bofedales' genoemd. De droge steppegebieden nemen het grootste gebied in. Hier groeien voornamelijk 'tola' en 'paja brava' (of ichú), spitse harde grassen die het hele jaar door geel zijn, en als voer dienen voor schapen en lama's. De bofedales zijn natte gebieden waar het smeltwater van de besneeuwde vulkanen zich verzamelt en een afwisseling is ontstaan van meertjes en drassige graslanden met typische harde venige bulten. Hier weiden de indiaanse bewoners bij voorkeur hun lama- en alpacakuddes. Verder vinden we in de hoogste zone tussen 4000 en 5000 meter felgroene azorella-kussens, 'yaretas' of 'llaretales'. Dit zijn 'steenharde' door hars verkitte kussens van het plantje Llaretia compacta, dat hele stenen en rotsblokken bedekt. Deze llaretas kunnen meerdere decimeters dik worden en na enkele eeuwen een oppervlak van 2 m2 bereiken. Aangezien deze compacte planten zeer goed als brandhout te gebruiken zijn, zijn ze in het verleden op grote schaal opgestookt ten behoeve van de mijnindustrie. De plant is nu vrij schaars geworden en beperkt tot de afgelegen berggebieden en nationale parken. Net zo is het de Queñoa vergaan, de enige echte boom van de Altiplano. Deze maximaal vier meter hoge boom groeit op beschutte plekken boven 4000 meter.

Dieren van de Altiplano: alle leden van de lamafamilie treffen we aan op de Chileense Altiplano. Naast grote groepen gedomesticeerde alpaca's en lama's leven grote aantallen sierlijke wilde vicuña's in de bofedales en op de pampa's van de Altiplano. In de lagere delen van de Altiplano (tussen 3200 en 3800 m) leeft ook de wilde guanaco, het iets grotere vierde lid van de lamafamilie. Op enkele plaatsen in het randgebied tussen Sierra en Altiplano leeft nog de zeldzame en moeilijk waar te nemen huemul, een klein hert. Andere dieren van de droge hooglandsteppe zijn poema's (zeldzaam), vossen, en vizcacha's (een soort 'bergkonijn' met een lange staart), en grote aantallen vogels. De Altiplano is met 130 vogelsoorten een van de vogelrijkste gebieden van Chili. De opvallendste vogels zijn de ñandu of suri (een struisvogelachtige, die we ook op de laaggelegen Patagonische steppe aantreffen), arenden en condors (zie pagina 46), en tienduizenden flamingo's in de lagunes en zoutmeren. Alle drie de Zuid-Amerikaanse flamingosoorten treffen we hier aan: de Chileense flamingo (Flamenco chilena), James' flamingo (Parina chica) en Andes flamingo (Flamenco andino). Typische en veel voorkomende weide- en watervogels zijn reuzenkoeten (Tagua gigante), punakievit (Queltehue de la puna), en verschillende eendensoorten. Op de droge steppe zie je rond de dorpen vaak de mooie pitío-specht.

Doornstruik- en cactushalfwoestijnen

De halfwoestijnen van het Kleine Noorden bestaan uit doornstruiken en cactussen, die in het noordelijke deel nog ver uit elkaar staan, maar naar het zuiden toe een dichtere begroeiing vormen. Tussen 1-2 m hoge zuilcactussen en struiken groeien kleinere bolvormige cactussen, bromelia's (puyas), en kruiden en grassen. Vroeger groeiden in laaggelegen gebieden ook acacia's en algarobo-bomen, maar door kap voor brandhout zijn de meeste van deze bomen verdwenen. Karakteristiek voor dit gebied is de grote gedaantewisseling in het landschap in de loop van de seizoenen. Kruiden en bolgewassen bloeien alleen in het voorjaar en geven dan de woestijn een groenige aanblik. Het halfwoestijngebied kan in uitzonderlijke gevallen, wanneer er meer dan 20 mm regen valt, plotseling in uitbundige bloei staan, met eindeloze gekleurde velden, een spectaculair verschijnsel. Die 'woestijnbloei' duurt maar enkele weken; daarna is het gebied tussen de cactussen en struiken de rest van het jaar weer dor en kaal. Onder invloed van de zee is op sommige plekken de doornstruikbegroeiing spectaculair verrijkt met andere planten: in het Parque Nacional Fray Jorge langs de kust is als gevolg van vochtige kustnevels een uniek 'loma-nevelwoud' ontstaan, met boomsoorten die we verder alleen in het zuiden van Chili aantreffen (zie pagina 236).

Mediterrane bossen en struikgewas

Centraal-Chili was vroeger voor het grootste deel bedekt met een altijd-groen mediterraan loofbos. Die oorspronkelijke natuurlijke loofbossen zijn door eeuwenlange menselijke invloed (beweiding, branden, aanleg van akkers) tot enkele resten in het kustgebergte en de Andesdalen ten oosten van Curico en Talca beperkt. Hier groeien bossen die lijken op de steeneikenbossen in de landen rond de Middellandse Zee, en bestaan uit inheemse boomsoorten als quillay (een soort kurkeik), maiten, radal, boldo en peumo. Vooral in het kustgebergte ten oosten van Valparaíso is dit dichte mediterrane loofbos goed ontwikkeld. Op de hoogste vochtige hellingen boven 1500 m is dit mediterrane bos gemengd met de bladverliezende zuidelijke beuken (Nothofagussoorten) uit het zuiden van Chili. Naast grote stukken bouwland is de rest van de Centrale Vallei grotendeels bedekt met gedegenereerde vormen van het oorspronkelijke bos. Deze bestaan vooral uit open bossen van een acaciasoort (Espino), die tot 3 m hoog worden en van september tot december bloeien met geurige gele bloemen in een schermvormige kroon. Die fraaie acacia's met hun ondergroei van grassen geven de Centrale Vallei lokaal een 'savanne-achtig' uiterlijk. Verder vinden we uitgestrekte gebieden met soms manshoog 'macchie-achtige' struikgewas ('mattorales' geheten), met cactussen en doornstruiken zoals in het Kleine Noorden. In de acaciabosschages en het 'mattoral' struikgewas groeien prachtige euforbia's, bromelia's en planten, die bloeien tijdens de regenperiode in de winter. Een heel uniek karakter hebben enkele dalen in het kustgebergte ten oosten van Valparaíso en Viña del Mar. Daar staan bossen van Chileense palmen, een 25 m hoge palmensoort met een gladde dikke stam. Deze palmen groeiden vroeger over een groter deel van Centraal-Chili, maar zijn in het verleden op grote schaal gekapt voor de winning van 'palmhoning'. Uit de soms 2 meter dikke stammen stroomt bij het kappen 300-400 l sap, dat tot 50-60 kg siroop kan worden geconcentreerd. Tegenwoordig is de Chileense palm beschermd, en zijn er nog ongeveer 200.000 exemplaren over. Op de hellingen van de Andes ten oosten van de Centrale Vallei (ter hoogte van Santiago) ontbreekt door de droogte het bos, en overheersen struiken, cactussen en weiden. Naar het zuiden toe verandert dat. Eerst verschijnen in de Andesdalen mediterrane bossen en ten zuiden van Talca (Laguna del Laja; waar de Andes lager wordt, en meer regen valt) groeien op de lage Andeshellingen Chileense ceders (Cipres de la Cordillera). Naar het zuiden toe tegen de Bio Bio rivier vermengt het cederbos zich ten slotte met de zuidelijke beuken roble en coihue.

De bossen van Zuid-Chili

In Zuid-Chili, van Araucania tot en met Vuurland, bevindt zich een uitgestrekte gordel van bossen, die bestaan uit 'gematigde regen-wouden' in de neerslagrijke zone langs de oceaankust, en bladverliezende loofbossen op 1000-1500 meter hoogte in de Andes en aan de droge Argentijnse kant van het Andesgebergte. Die bossen worden gedomineerd door boomsoorten van één familie: de zuidelijke beuk of Nothofagus, waarvan er hier meer dan vijf soorten voorkomen. De verschillende Nothofagussoorten lijken enigszins op onze beuk, hebben zeer kleine blaadjes, en horen tot een zeer oude boomfamilie die we ook in Nieuw-Zeeland en Tasmanië aantreffen. De meest voorkomende Nothofagussoorten zijn roble, coigüe, rauli, guindo, lenga en ñirre. Roble, coigüe en rauli zijn altijdgroene soorten en kunnen uitgroeien tot machtige twee meter dikke bomen die 45-50 m hoog kunnen worden. Naast de zuidelijke beuken groeien in het regenwoud tientallen verschillende boomsoorten. Veel voorkomende bomen zijn hier de mañio, tepa, tineo, canelo (een op de olijfboom lijkende boom), en arrayán (met een kaneelkleurige kronkelige bast). In kleine gebieden van de Andes op de grens met Argentinië groeien enkele zeer bijzondere naaldbomen: de vaak duizenden jaren oude araucaria's en alerces.

Gematigde regenwouden

Aan de westkant van de Patagonische Andes groeit langs de kust en op de eilanden gematigd regenwoud, in een 50-100 km brede gordel, die ongeveer vanaf Temuco tot Vuurland over meer dan 2000 km ononderbroken doorloopt. In een nat klimaat met milde winters en extreem veel neerslag (2000-5000 mm/j) heeft zich een ondoordringbaar regenwoud gevormd, van altijdgroene loofbomen die zich niet hoeven aan te passen aan de vorstperiodes in de winter. De gematigde regenwouden vormen zeer kwetsbare ecosystemen door de lage temperaturen, waardoor de omzetting van organisch materiaal langzaam verloopt, en door de zeer trage groei van de meeste boomsoorten. Het gematigd regenwoud heeft een structuur van drie lagen:

1. Dominant is een hoge boomlaag van zuidelijke beuken roble, coigüe, rauli, en in het zuiden guindo, en soorten als mañio, canelo, tepa, en tineo. In zeer drassige en bergachtige delen van het regenwoud groeien verder nog de naaldbomen 'cipres de las Guaítecas' en lokaal alerces.

2. Onder de dominante boomlaag is een lage boom/struiklaag waar bomen groeien als fuinque, arrayán (een heilige boom voor de Mapuches) en diverse struiken. Aan de takken hangen bromelia's en lianen, varens, mossen en korstmossen, die weelderig groeien door het constant hoge vochtgehalte. Opvallend zijn de tot 2 m hoge boomvarens en baardmossen, die als grijsgroene gordijnen van de bomen hangen. Een opvallende verschijning in de struiklaag van het bos is een aantal bamboesoorten, caña, of quila, die tot 10! meter hoog kunnen uitgroeien, en soms metershoge dichte velden vormen waar geen doorkomen meer mogelijk is. Vooral op verstoorde en open plekken (ten gevolge van boskap) kunnen deze hinderlijke bamboevelden ontstaan. Een andere opvallende plant van het regenwoud is de nalca, een reuzenrabarber met 1.5 meter lange stengels en grote schermvormige bladeren. De nalca wordt door de Chilenen als rauwe groente gegeten; met zout! Een aantal planten in het bos heeft fraai gekleurde bloemen, orchideeën en fuchsia's (Chilco). De 'flor de la cascada' groeit met z'n felrode bloemen op plekken die extra nat zijn (watervallen). Chili's nationale embleem komt ook uit deze bossen: de copihue, die bloeit met roze, klokvormige bloemen. Veel bloemen in het bos zijn rood gekleurd om vogels (kolibries) te lokken voor hun bestuiving.

3. De bodem van het bos is door de langzame omzetting van organisch materiaal bedekt met een dik tapijt van bladeren, mossen en levermossen, waarin je decimeters wegzakt als je er overheen loopt. Honderden verschillende mossen groeien in deze bossen. Alleen al Vuurland kent meer dan 400 mossoorten. In het regenwoud groeien verder honderden soorten bloeiende planten, waarvan de meeste klein en onopvallend zijn en voor het grootste deel nog niet zijn onderzocht.

Naar het zuiden toe in de regenwoudzone daalt de temperatuur en daarmee ook de soortenrijkdom van het bos. Men onderscheidt dan ook twee bostypen: van Valdivia tot Chaitén het 'Valdiviaanse regenwoud', en ten zuiden daarvan het 'Patagonische of Magalhãesse regenwoud'.

Van deze Valdiviaanse regenwouden is vooral in het laagland een groot deel gekapt, vanwege het waardevolle hout, of verbrand voor weide-aanleg. De Magellaense regenwouden zijn de zuidelijkste bossen op aarde. Hoe zuidelijker je komt hoe minder dicht het regenwoud wordt. In het westen op de eilanden in de oceaan is boomgroei ten slotte niet meer mogelijk vanwege het ruwe klimaat, en gaat bos over in heide en moerasgebieden.

Bladverliezende loofbossen

In een zone boven het altijdgroene bos (op hoogtes van 1000 tot 1500 m) en aan de oostkant van de Andes groeit van Patagonië tot Vuurland vanwege koude winters of grotere droogte geen regenwoud, maar een bos van bladverliezende loofbomen. Deze bossen zijn overigens ook uit Nothofagussoorten samengesteld. Hier groeien lenga (of 'roble colorado') en ñirre (of 'roble blanco'). Lenga-bossen zijn lichte, open bossen met een soortenrijke kruidlaag, enigszins te vergelijken met de Europese montane beukenbossen. Hier zijn het dus loofbomen die de boomgrens vormen, in tegenstelling tot de situatie op het noordelijk halfrond, waar de boomgrens in de bergen door naaldbomen wordt gevormd.

Prachtig in deze bossen is de rood bloeiende 'nothro', een struik die in het voorjaar hele gebieden in een vuurrode gloed zet. Lenga's kunnen tot 25 m hoogte uitgroeien, maar op geëxponeerde plekken hoog in de bergen zijn ze soms maar 1/2 m hoog. Boven de zone van lenga vinden we vaak nog een smalle gordel van ñirre, die meestal de boomgrens vormt met kniehoge door de wind verwrongen boompjes. Hoog in het gebergte houden de bomen abrupt op met een scherpe boomgrens. In het merengebied ligt de boomgrens op 1600 m, en daalt naar het zuiden toe geleidelijk, tot in Vuurland het bos ophoudt op 500 m boven zee.

In het bos vinden we veel paddestoelen, waaronder eetbare, die groeien op de Nothofagusbomen. De indianen aten alle fungi die op de Nothofagus groeien, vooral het 'pan de los indios' (indianenbrood), dat een belangrijke voedselbron was voor de Yaghanes van Vuurland. De Mapuches noemen deze felgele eetbare bolletjes (met de omvang van golfballetjes) 'llao-llao'. In de herfst vallen de vruchten op de grond en kunnen ze worden gedroogd voor later.

Tip: eet ze gewoon rauw; hoe je ze ook probeert te bereiden echt lekker worden ze helaas niet.

Araucaria- en alercebossen

Twee unieke ecosystemen worden gevormd door de naaldbossen van alerce en araucaria, hoog in de Andes van het Chi-leens-Argentijns merengebied. Beide boomsoorten vormen het oudste nog levende deel van de Patagonische flora. Deze schitterende bossen zijn zogenaamde 'Tertiair-relicten', overblijfselen van de uitgestrekte 'oude' bossen die in het Tertiair tot aan zuidelijk Vuurland voorkwamen. Araucaria's en alerces hebben de ijstijden in kleine vluchtgebieden of 'refugia's' overleefd, en groeien nu nog slechts op kleine geïsoleerde gebieden binnen de zone van het Patagonische bos.

Araucariabossen

De attractie van Araucanía vormen de sprookjesachtige bossen van araucaria's. De araucaria, of 'pehuen' in de taal van de Mapuches, vormt met 40 tot 50 meter hoge bomen indrukwekkende bossen in het Argentijns-Chileense grensgebied. De araucaria heeft een palmachtige stam waaraan lange baardmossen kleven, en een schermachtige kroon van takken met een ingewikkeld patroon van bladschubben. De Chilenen spreken over 'Los Paraguas' (paraplubomen). Deze bizarre bomen staan vaak tegen een achtergrond van actieve vulkanen, en doen niet voor niets denken aan de tijd van de dinosauriërs, want de araucaria's zijn nog maar weinig veranderd sinds die tijd (200 miljoen jaar geleden). De araucaria had vroeger een wereldomvattende verspreiding. Fossiele, vele miljoenen jaren oude versteende araucaria-stammen vinden we nu terug op uiteenlopende plaatsen als de Sahara, zuidpool en de Patagonische steppe ('bosques petrificados' in Argentinië). Maar tegenwoordig groeien de araucariabossen slechts in een 300 kilometer lange zone tussen 37 en 40 graden Z.B. in het Argentijns-Chileense merengebied.

Niet alleen is de araucaria een van de oudste nog levende boomsoorten op aarde, maar ook individuele bomen worden vele eeuwen oud. In het ontoegankelijke gebied langs de bovenloop van de Bio-Bio rivier groeien de oudste araucaria's met leeftijden tot 2000 jaar. De taaie araucaria's zijn vorst- en droogtebestendig, en groeien boven de Nothofagusbossen tot 1800 meter hoogte op droge vulkanische bodems. Op de wat beter ontwikkelde bodems groeit de araucaria vaak samen met lenga en ñirre, maar op de recente asvelden en de oude lavastromen rond de vulkanen groeit alleen de araucaria, een pionier van deze vulkanische bodems.

De araucariabossen vormen een heel eigen ecosysteem. Biologen vonden 70 soorten insecten die alleen op deze bomen voorkomen, en de zeldzame Tricahue-parkiet ontwikkelde z'n lange smalle snavel speciaal voor het eten van de piñones (zaden). De Mapuches hebben traditioneel een sterke band met de araucaria. Ze verzamelen de kegelvormige vruchten, die per stuk tot 200 eetbare zaden bevatten, en een belangrijk bestanddeel van hun voedsel vormden. Het speciale ecosysteem van de araucaria is erg kwetsbaar. Niet alleen door z'n langzame groei (het duurt 600 à 700 jaar voordat een boom voor houtkap rendabel wordt), maar ook door z'n langzame verspreiding van zaden is een eenmaal gekapt araucariabos voorgoed verloren. Met z'n zware zaden, die niet door de wind kunnen worden verplaatst, kan de araucaria zich niet door andere bossen heen verplaatsen. Al met al vormen de araucariabossen van elkaar geïsoleerde bossen die bijzonder kwetsbaar zijn. Helaas is een deel van die araucariabossen verdwenen vanwege het geliefde hout. Maar gelukkig is het meeste bos behouden gebleven daar het op afgelegen plaatsen groeit en een houtkap niet rendabel was in het begin van de vorige eeuw. En doordat veel van deze bossen op tijd zijn beschermd in nationale parken en reservaten. Sinds enkele jaren is de araucaria ook in heel Chili volledig beschermd.

Alercebossen

Niet in Californië, maar in Zuid-Chili groeien de oudste redwoods ter wereld: de Alerce andino, die verwant is aan de reusachtige sequoia van Noord-Amerika. Deze zeer traag groeiende bomen kunnen 50 meter hoog worden en een ouderdom bereiken van 4000 jaar, en behoren daarmee tot de oudste levende wezens op aarde. Om een stam met 10 cm doorsnede te vormen heeft de alerce tien jaar nodig, en pas na enkele eeuwen gaan de bomen zaden vormen. Het zal duidelijk zijn dat een eenmaal gekapt bos nooit meer terugkomt. Evenals de araucaria's zijn de alerces 'relicten' en groeien ze op bodemkundig en klimatologisch ongunstige plaatsen waar andere bomen geen kans hebben. Dit zijn vooral steile, aan de wind en koude blootgestelde hellingen hoog in het gebergte (tussen 700 en 1200 m), en in laaglandmoerassen en vochtige gebieden. We vinden de bossen van alerces, zogenaamde 'alercales', als kleine van elkaar geïsoleerde bossen in het Valdiviaanse regenwoud, vanaf Puerto Montt tot Aisén. Hoeveel alercales er in dit onherbergzame grensgebied van Chili en Argentinië nog zijn is niet precies bekend.

Dieren van het bos

Het koude klimaat en het gebrek aan insecten is er de oorzaak van dat het Zuid-Chileense bos relatief weinig diersoorten bezit. De fauna is echter niet minder boeiend vanwege de vele endemische soorten en bijzondere vogels. Opvallend aan het gematigd regenwoud in vergelijking met z'n tropische tegenhanger is de weldadige stilte van het bos (afgezien van het getik van de regen of het geraas van de wind). Veilig voor de mens zijn de Chileense bossen zeker, want behalve de mensenschuwe poema komen hier geen grote roofdieren voor en gevaarlijke slangen en giftige insecten ontbreken. Wel stuit je af en toe op een onschuldige grote vogelspin.

Typische dieren van het bos zijn kleine knaagdieren (muizen, ratten), en enkele hertensoorten. De pudu, een kniehoog dwerghert, wordt steeds zeldzamer. De pudu is met z'n lage kop en kleine gestalte prima aangepast aan de dichte ondergroei van het bos en voedt zich met maar een paar soorten struiken. In de Patagonische bossen die grenzen aan de Argentijnse steppe leeft ook nog de huemul, ook een zeldzaam geworden hert. In 1946 werden in de bossen en moerassen van Vuurland bevers uitgezet om de water-stand te reguleren. De bever werd in sommige gebieden echter een ware plaag.

De weinige roofdieren van het bos zijn de vos (Zorro colorado) en de legendarische poema. De poema is over heel Zuid-Amerika verspreid en heeft zich weten aan te passen aan de meest uiteenlopende leefgebieden als woestijn, hooggebergte, tropisch en gematigd regenwoud.

De stilte van het bos wordt af en toe doorbroken door het doordringende geklop van de Patagonische specht (Carpintero negro patagonico), die met z'n sterke snavel gaten boort in dode boomstammen, op zoek naar insecten en larven. Deze prachtige vogels zijn diepzwart, behalve het mannetje, dat een felrode kop heeft. Het vrouwtje heeft daarentegen een grappige kuif. Deze spechten nestelen in grote gaten in boomstammen, hoog boven de bosgrond, en komen algemeen voor in de bossen van Zuid-Chili. Een andere herrieschopper in het bos is een vogel die we eerder associëren met een tropisch klimaat: de Austral-parkiet (Cotorra austral). Deze roodgroene vogel nestelt in paartjes stil en hoog in de bomen en valt dan nauwelijks op. Maar in de zomer vliegen ze in groepen van circa 20 stuks voortdurend luidkrijsend in het rond. Het doordringende 'crrrr-prrr' kunnen we in elk Patagonisch bos horen. Een andere prachtige vogel is de bonte Tricahue-papegaai, die echter zeer zeldzaam is geworden. Nog een vogel die we eerder in de tropen verwachten is de felgroene Picaflor austral, de meest zuidelijke van de Amerikaanse kolibries, die tot in Vuurland voorkomt. In de altijdgroene loofbossen met hun vochtige en gematigde klimaat zijn het hele jaar planten in bloei, waardoor het voor de kolibrie, die immers afhankelijk is van de nectar uit bloemen, mogelijk is om hier te overleven. De picaflor is in het regenwoud vrij algemeen op plekken waar veel nothrostruiken groeien, die met hun felrode bloemen de vogels lokken. Veel zangvogels leven er niet in de zuidelijke bossen. Wel een soort kip (chucao) die op de bosbodem rondscharrelt, en prachtige geluiden voortbrengt. 's?Nachts worden verschillende soorten vleermuizen en uilen actief. In de open zones boven en in het bos, en de gebieden die door de mens zijn ontbost zijn meer vogels. In drassige gebieden en langs rivieren kunnen we overal de prachtige bandúrria tegenkomen, een geelbruine ibis. Met een felle metaalachtige kreet 'quetal-quetal' (letterlijk 'hoe-gaat-het-hoe-gaat-het') verraadt deze vogel zichzelf al van verre. Bij meren en rivieren treffen we natuurlijk verschillende reigers, wilde eenden (patos), ganzen (cauquenes) en zwanen (cisnes) aan. In woeste bergbeken door afgelegen bosgebieden leeft de zeldzame torrent duck of pato de los torrentes, een fraai gekleurde eend, die in het wild stromende water leeft. Met behulp van krachtige zwemvliezen zwemt hij tegen het zuurstofrijke kolkende water in, op zoek naar larven.

De Patagonische steppe

Op de plateaus aan de oostkant van het Andesgebergte heeft zich in Patagonië een koude halfwoestijn of 'semi-aride steppe' ge-vormd, ten gevolge van de geringe neerslag. Het eerste wat opvalt in deze uitgestrekte vlaktes is het volledig ontbreken van bomen, behalve hier en daar bij een afgelegen estancia (boerderij). Er heeft zich hier een begroeiing ontwikkeld van grassen en stekelige struiken, die kan worden omschreven als 'struik-steppe' en lijkt op de mediterrane 'macchie'. Borstelige steppegrassen als coirón groeien tussen struiken, waarvan de calafate een van de bekendste van Patagonië is. 'Wie van de heerlijke bessen van de calafate eet, zegt een legende, zal in de ban van Patagonië raken en er telkens weer terugkeren.'

Naast grassen en struiken is de steppe rijk aan eenjarige bolgewassen die alleen na zware regenbuien 10 tot 15 dagen bloeien. De steppe is dan kort felgroen en geel gekleurd; de rest van het jaar overheersen grijze en bruine kleuren op de steppe. De begroeiing kan de bodem maar ten dele bedekken (30-50%) en in de droogste gebieden die sterk zijn blootgesteld aan de wind vinden we veel kale plekken, waar de humusrijke bodemlaag door winderosie is weggeblazen. Na regenbuien blijft het water langer staan in depressies en plassen, waar zich een wat rijkere grasvegetatie kan vormen. Maar veel plassen drogen ieder jaar weer uit, waardoor zoutkorsten ontstaan.

Dierenleven

De uitgestrekte Patagonische steppe is pas de laatste twee eeuwen door de mens in gebruik genomen. Tot die tijd heeft de dierenwereld zich hier ongestoord kunnen ontwikkelen, tot een aantal unieke diersoorten. In dit dorre gebied met veel wind leven veel kleine dieren in holen en grotten: knaagdieren, gordeldieren en buideldieren. Een bekend gordeldier is de armadillo (zijn pantser wordt in Argentinië gebruikt als tokkelinstrument, de charango). Een van de opvallendste knaagdieren is de mara of Patagonische haas. Een lachwekkend beest met het achterlichaam van een haas, de voorpoten van een hond, de kop van een paard en de oren van een ezel! Veel knaagdieren zijn (onbedoeld) uit Europa geïntroduceerd: muizen, ratten, bevers en konijnen. Vooral konijnen vormen ware plagen, en hebben veel schade aan de lokale fauna toegebracht.

Opvallend is het geringe aantal grote dieren. De enige grote herbivoor van Patagonië is de guanaco, een van de vier lamasoorten. De sierlijke lichtbruine guanacos leven in het wild en zijn goed aangepast aan de dorre droge omstandigheden. De dieren leven in familiegroepen van 10 tot 30 dieren; meestal één mannetje met een groep vrouwtjes en jongen. Een andere grote bewoner van de steppe is de ñandu, de Zuid-Amerikaanse struisvogel. Deze vogels kennen een ingewikkelde sociale structuur, met een ver doorgevoerde 'vrouwenemancipatie': het mannetje paart met een aantal vrouwtjes, raapt vervolgens de eieren bijeen, bouwt een nest, broedt alleen de eieren uit, en voedt alleen de jongen op.

Al deze dieren worden bejaagd door een aantal roofdieren, die in kleine populaties op de steppe leven: ferret, Patagonische vos (Zorro patagonico), Vuurlandse vos (Zorro colorado) en poema. Poema's en vossen jagen vooral op ñandus en guanacos.

Op de steppe leven erg veel vogels. Behalve de ñandu zijn nog meer vogels het vliegen verleerd; de bekendste is de prachtige tinamou of martinetta, een goed gecamoufleerde vogel die over de vlaktes rondscharrelt en te herkennen is aan een puntvormige kuif. De vrouwtjes leggen felgroene eieren, die net als bij de nandu door het mannetje worden uitgebroed. Ook leven op de steppe enkele parkieten, afkomstig van de noordelijkere pampa's: blauwgele en roodgroene parkieten, die in grote troepen rondvliegen. Veel vogels zijn te vinden bij de kleine meertjes en plassen, en de rivieren die de plateaus doorsnijden. De vogels die hier vrij algemeen voorkomen zijn: bandurria, wilde eend, hooglandgans (Cauquen colorado), zwartnekzwaan, coscorobazwaan en Chileense flamingo. Roofvogels als uilen, arenden en valken jagen op de kleine zoogdieren. Gevreesd is de carancho, die het nogal eens op jonge lammetjes heeft voorzien en de beesten doodt door ze eerst de ogen uit te steken. En verder leven op de steppe aaseters als condor, Turkse gier, chimango en caracara.

De moeras- en veengebieden

In de zone met extreem veel neerslag (2000 tot 5000 mm/j) op de buitenste eilanden van de archipel langs de kust van Chileens Patagonië en Vuurland vinden we een begroeiing van heide- en veenplanten, die 'Magellanic Moorland' of 'Tundra Magallanica' wordt genoemd. Twee factoren spelen een rol bij het ontstaan van deze lage, boomloze vegetatie: heftige stormen en natte omstandigheden beperken het groeien van bos, en de bodems op de tijdens de ijstijd gladgeschuurde gesteenten zijn arm en drassig. Het gevolg is dat plantenresten slecht worden afgebroken en er een veendek ontstaat; een mozaïek van grassen, zeggen, mossen, veenmossen en kussenvormige dwergstruiken. Op andere plaatsen zijn heidevelden ontstaan, gedomineerd door Empetrum rubrum (verwant aan onze heidesoorten).

Andeshooggebergte (zie ook Altiplano)

Het smalle Andesgebergte wordt in Midden-Chili begrensd door halfwoestijnen, in het zuiden aan de oostkant door de Patagonische steppe, en aan de westkant dringt bos het gebergte in. We kunnen de Andes dan ook niet los zien van de omringende ecosystemen. Veel dieren (vogels) leven in de bossen en komen af en toe in het gebergte. Veel knaagdieren, roofvogels (haviken, valken, gieren) en grote zoogdieren (guanacos, poema's en vossen) leven zowel in het hooggebergte als op de steppe.

Het eigenlijke hooggebergte boven de boomgrens met z'n puinhellingen, rotswanden en ijsvelden is door z'n extreme klimaat met veel wind en vorst grotendeels kaal, of 'Desierto Andino', waar slechts korstmossen en enkele kleine planten groeien. 'Andiene weiden' vind je slechts op beschutte plekken met redelijk diepe bodems. Deze lege woeste wereld is arm aan (grote) dieren; twee typische bewoners zijn de vizcacha en de condor. De vizcacha, een knaagdier met een lange kromme staart, leeft in het Andesgebergte van Ecuador tot Zuid-Chili, in kolonies tussen grote rotsblokken. Wat deze knaagdieren kunnen ontdekte ik tijdens een bergtocht: 'Naar ons kamp terugkerend van een klimtocht ontdekten we op onplezierige wijze de aanwezigheid van deze dieren: onze onder rotsblokken begraven voedselvoorraden waren deels verdwenen; door meerdere lagen plastic en tentdoek hadden de beesten zich met gemak heengeknaagd.'

Kusten en zeeën

De kusten en zeeën van Chili zijn rijk aan dieren. Koude zeestromen omspoelen Chili: de Humboldtstroom langs de Pacifische kust naar het noorden en de Falklandstroom vanuit Antarctica langs Vuurland. Het planktonrijke water is de basis van een hele voedselketen via sardines en andere vissen naar vogels, pinguïns, en grote dieren als dolfijnen, zeeotters en zeeleeuwen. En met het koude water mee zwemmen walvissen tot aan de kust van Peru. Veel dieren leven langs de hele kust van Chili (zeehonden, pelikanen), andere soorten meer in het noorden (sommige guano-vogels), of juist vooral in het zuiden (walvissen, pinguïns, albatrossen). Stukken kust van Chili zijn beschermd in nationale parken. Veel soorten die vroeger sterk werden bejaagd (pinguïns, zeeleeuwen) zijn in aantallen weer toegenomen; sommige pinguïnkolonies worden echter bedreigd door vervuiling en overbevissing van de zee.

Zeevogels: typisch voor het gebied van de Humboldtstroom in Noord-Chili zijn de eilandjes vol 'guano-vogels', genoemd naar de waardevolle mest die ze produceren. De bodem van de eilandjes is bedekt met een dikke laag guanomest, het vroegere 'witte goud'. De belangrijkste guano-vogels zijn aalscholver (guanay) en jan-van-gent (piquera commun), die op de hellingen en de toppen van de eilandjes nestelen, en de bruine pelikaan, die de lagere delen bevolkt, en veel indruk maakt met z'n prachtige zweefvlucht en trage vleugelslagen. De guano-vogels zijn op de eilandjes veilig voor indringers als woestijnvossen. De vogels leven van de grote hoeveelheden vis, vooral sardines, in de koude Humboldtstroom. Deze uitgebalanceerde voedselketen wordt eens in de 7 à 10 jaar verstoord door het verschijnsel 'el Niño', wanneer de warme equatoriale golfstroom uit het noorden de koude Humboldtstroom ver terugdringt, waardoor de sardines in het planktonarme water sterven en de zeevogels zonder voedsel komen te zitten. De vogels vliegen dan landinwaarts, waar ze massaal omkomen in de woestijn. De enige die hier van profiteren zijn de vossen, aasgieren en de condors, die aan de top van de voedselpiramide staan. Condors uit de Andes komen dan massaal naar de kust om zich te goed te doen aan de vele dode vogels.

Aalscholvers, meeuwen en in mindere mate pelikanen komen ook langs de kusten van het zuiden voor. Tijdens boottochten langs de kusten van Patagonië en Vuurland maak je ook kans om heel andere zeevogels te zien. De open zeeën van het zuiden zijn het domein van albatrossen en stormvogels, die zelden worden gezien vanaf het land. De continue stormen rond de aarde op deze lage breedtes jagen deze vogels voort op hun tochten rond de aarde. De albatros leeft geheel op zee, en komt eens in de twee jaar aan land om te broeden. De Royal albatros is de grootste vogel die we kennen, met een maximale spanwijdte van 3,5 m. Met z'n lange en smalle vleugels scheert hij als een zweefvliegtuig boven de golven.

De kusten van Chili zijn ook het domein van zeven soorten pinguïns, waarvan zes in Patagonië en Vuurland. Op enkele eilandjes in het noorden leven Humboldt-pinguïns. De Rockhopper-pinguïn, keelbandpinguïn, Macaroni-pinguïn, Gentoo-pinguïn en koningspinguïn leven langs de eilanden in de Straat van Magallanes en de antarctische eilanden, en worden zelden gezien langs de kust van Chili's vasteland. Algemener is de Magalhães-pinguïn (Pinguino Patagonico of Pinguino Magallanico), die in Chili nestelt op de kust van de Straat van Magallanes (en enorme kolonies vormt langs de kust van Argentijns Patagonië). Pinguïns leven het grootste deel van het jaar in zee en komen elk jaar enkele maanden aan land om te broeden en de jongen groot te brengen. Patagonische pinguïns maken tot soms een kilometer landinwaarts kuiltjes in de grond om hun eieren uit te broeden en de volwassen dieren lossen elkaar daarbij telkens af, waardoor de helft continu bezig is vanaf het nest naar zee te gaan om te vissen en enkele uren later weer terug te komen. Op plekken waar de pinguïns in zee gaan is het dan ook een drukte van jewelste van onhandig heen en weer waggelende dieren. Eenmaal in het water zijn de pinguïns helemaal in hun element.

Zeezoogdieren: in de oceanen rond Antarctica leven ongeveer 20 soorten walvissen, waarvan een aantal soorten in de antarctische winter de baaien langs de kust van Patagonië opzoekt om daar hun jongen te krijgen. Walvissen kunnen in die periode soms worden gezien vanaf de kusten van Vuurland en Patagonië, en op de stranden spoelen regelmatig walvisbotten aan. Er zijn twee groepen walvissen: baleinwalvissen en getande walvissen. Onder de baleinwalvissen vinden we het grootste zoogdier op aarde: de blauwe vinvis (Ballena azul), die nog in kleine populaties in de Patagonische wateren voorkomt. Van de getande walvissen zijn de Sperm whale en de orka hier de meest voorkomende.

In de kustwateren van Chili leven verder negen soorten dolfijnen (de meeste in het zuiden), en verschillende soorten zeehonden en zeeleeuwen, die kolonies op het land of eilandjes hebben (kolonies vooral in Vuurland, Argentijns Patagonië en in Noord-Chili). Vooral de zeeolifant, (Elephante marino); de zuidelijke zeeleeuw, (Lobo de un pelo of Lobo marino); en de zuidelijke zeehond (Lobo de dos pelos) komen veel voor. Zeehonden zijn jaarlijks drie maanden aan de kust om jongen te krijgen, en zuidelijke zeeleeuwen zijn permanent aan de kust, waarbij tot 350 kg zware mannetjes een harem van vrouwen en kinderen bewaken. Orka's komen af en toe tot op de stranden, op rooftocht naar zeehonden en zeeleeuwen. Een vrij zeldzaam geworden dier is de zeeotter (Chungungo), die leeft tussen het zeewier langs de kust, zowel in het noorden als het beboste zuiden.

10 prachtige bestemmingen in Chili