Uganda

Swipe

Bantoevolkeren

Baganda

De Baganda vormen de grootste bevolkingsgroep in Uganda. Ze hebben hun eigen taal die Luganda genoemd wordt. Elders (onder het kopje 'Het gebruik van Bantoe taalvoorvoegsels') is uitgelegd op welke wijze de vervoegingen in de Bantoetalen tot stand komen. Over de wijze waarop ze in Uganda terechtgekomen zijn doen vele verhalen de ronde, evenals over hun afstamming. Wetenschappelijk is vastgesteld dat ze tot de Bantoe gerekend moeten worden, ze spreken ook een Bantoetaal al wordt die anders genoemd. De legende vertelt over hun oervader Kintu.

Kintu kwam uit het oosten, hij was omstreeks 1300 door de hemel gezonden en via Mount Elgon naar Buganda getrokken. Andere verhalen vertellen over Kintu die met een schip uit de hemel kwam en aan land ging via de moerassen van het huidige Lake Kyoga. Vandaar trok hij zuidwaarts naar Buganda. De Baganda leven in een brede strook langs de westkust van Lake Victoria tot aan Lake Kyoga in Centraal-Uganda.

Baganda geloven in geesten van overledenen, goede en kwade. Ieder mens heeft een aantal geesten in zich. De goede geesten gaan bij het overlijden over naar degene die de overledene goed gezind was, de kwade geesten vestigen zich bij degene aan wie de overledene niet zulke beste herinneringen had.

Goden, eveneens goede en kwade, vormen een belangrijk onderdeel in de religie van de Baganda. Het geheel wordt bestuurd door een oppergod, Katonda genaamd. Hij had geen ouders en evenmin kinderen, hij schiep slechts de hemel en de aarde. Hij werd bijgestaan door andere goden die wel nakomelingen hadden. Zo was Ggulu de god van het uitspansel en zijn zoon Kiwanuka de god van het onweer, hij had als het ware een taak onder het toeziend oog van zijn vader. Andere belangrijke goden waren Kitaka, de god van de aarde, Mukasa, god van Lake Victoria en Kawumpuli, de god van de plagen. In feite kende men goden voor elke gelegenheid: onweer, aardbevingen en andere weersomstandigheden, maar ook elke ziekte had haar eigen god. De goden waren, behalve zonen van andere goden, ook mannen die er gedurende hun leven blijk van hadden gegeven bijzondere gaven of krachten te bezitten. Deze goden, die het dichtst bij de mensheid stonden, werden Balubaale genoemd.

Het huwelijk was zeer belangrijk voor de Baganda. Men huwde nooit een vrouw uit dezelfde familie, zodat men vrijwel altijd aangewezen was op een partner uit een naburig dorp. Een partner die men in de meeste gevallen nog nooit gezien had. Zowel mannen als vrouwen werden pas als volwassenen beschouwd als zij gehuwd waren. Voor de man was het belangrijk om veel vrouwen te hebben. Hoe meer vrouwen hij had, des te groter zijn invloed was. Het aantal vrouwen was onbeperkt zolang hij er, in elke betekenis van het woord, voor kon zorgen. Het is ogenschijnlijk vreemd dat een man zo gemakkelijk vele vrouwen kon trouwen. De reden ligt evenwel voor de hand, de bruidsschat was zeer laag. Nadat men eenmaal getrouwd geweest was bleef men tot de volwassenen behoren. Oudere mannen trouwden in veel gevallen jongere vrouwen. De vaders, verantwoordelijk voor het uitzoeken van een geschikte partner, wilden hun dochter zo snel mogelijk volwassen hebben.

Bij de Baganda kwam echtscheiding als gevolg hiervan veelvuldig voor. Voor jonge mannen lag de zaak daardoor een stuk ingewikkelder, zij moesten zelf een huwelijkskandidaat vinden. Het gebeurde maar zelden dat een jonge man een nog niet eerder gehuwde vrouw trouwde. Als dat wel zo was dan mocht hij de bruid voor de trouwpartij even zien, mits ze werd vergezeld en getoond door een tante. Als het getoonde de jongeman beviel werden pas verdere huwelijksplannen gemaakt. De tante speelde nog een belangrijke rol nadat het huwelijk gesloten was, ze begeleidde het bruidspaar gedurende de eerste huwelijksnacht. (Ook bij andere volkeren speelde de tante in veel gevallen een niet te verwaarlozen rol rond de huwelijksceremonie.) De bruiloft zelf was een groot feest dat begon zodra de vader zijn dochter officieel had overgedragen aan de man van zijn keuze.

Geboorte en dood waren al evenzeer met gebruiken omgeven. Gedurende een aantal maanden voor de bevalling werd de schaamstreek van de toekomstige moeder schoongehouden met behulp van een aftreksel van kruiden die in het bos geplukt werden. Na de bevalling werd de nageboorte bij de deuropening begraven om te voorkomen dat slechte geesten, waaronder geesten die in dieren huisden, bezit zouden kunnen nemen van de nieuwgeborene. Na twee weken kreeg het kind zijn naam. Als onderdeel voor deze ceremonie hadden de ouders seksueel contact om de gezondheid van het kind te bevorderen. Daarna bleef geslachtsverkeer weer enige tijd achterwege.

Ook het overlijden van Baganda ging gepaard met vele rituelen. De overledene werd luidruchtig betreurd. Iedereen die niet aan deze ceremonie deelnam kon als verdachte worden aangemerkt, verantwoordelijk voor de dood van de betreurde. Hoe luider het geweeklaag, hoe minder verdacht men was. De medicijnman speelde een belangrijke rol, de Baganda geloofden niet in een natuurlijke doodsoorzaak. De dood werd veroorzaakt door toverkrachten en geesten. Pas na vijf dagen werd de overledene begraven. Men wilde er zeker van zijn dat alle geesten het lichaam verlaten hadden en dat er geen enkel leven meer in de overledene was achtergebleven. In veel gevallen werd het dode lichaam voor de begrafenis nog met scherpe voorwerpen bewerkt. Vrouwen werden sneller na hun dood begraven dan mannen, in de beleving van de Baganda ging een vrouwenlichaam eerder tot ontbinding over dan dat van een man. Na de begrafenis volgde een maand van rouw, tien dagen daarna vierde men uitbundig feest. Gedurende dit feest werd, indien de overledene een van de oudsten, de gezagdragers, was, een vervanger in zijn plaats benoemd.

Ook dit gedeelte van de ceremonie was uiterst belangrijk. De benoemde stond, gekleed in boomschorskleding en bewapend met een stok en een speer in de deuropening van het huis van de overledene. Daar werd hem officieel verzocht zitting te nemen in de raad van oudsten. Zijn eerste taak was ervoor te zorgen dat de geest van de overledene niet terug zou keren in het huis of, zo die nog aanwezig was, het huis te verlaten. Daartoe gaf hij de kinderen van de overledene opdracht zich eveneens in boomschorskleding te hullen, het hoofd kaal te scheren en zich onder luid gejammer naar een plaats buiten het dorp te begeven. De geest van de overledene zou zich daar bij hen voegen en achterblijven.

Het leven aan het hof, de geboorte en de dood van de kabaka (koning) zijn met geheel andere tradities omgeven.

De Baganda leven van de landbouw en veeteelt, doorgaans als gemengd bedrijf waarin de veeteelt van minder belang is dan landbouw. Ze verbouwen bananen, cassave, zoete aardappelen, bonen en maïs. Het zijn over het algemeen kleine bedrijven waar men enkele koeien, wat geiten, schapen en kippen houdt. Hoewel ze hun land in eigendom hebben is het traditie dat het land aan de kabaka behoort. Deze kon vroeger zonder opgaaf van redenen aan iemand land toewijzen of hem dat ontnemen. Het land, dat bijzonder belangrijk is voor de Baganda, behoort toe aan de gehele familie.

Behalve van het land leven veel Baganda van industriële arbeid. Onder hen zijn uitstekende handwerkslieden die uitblinken als pottenbakker en kleermaker. De Baganda maken de beste boomschorskleding van het land. Ook het vlechtwerk dat ze leveren staat in hoog aanzien. Daarnaast maken ze hun traditionele wapens voor de jacht: speren, pijlen en bogen.

Banyoro

De meeste Banyoro leven in het uiterste westen van Uganda, langs de oevers van Lake Albert. Ze spreken een Bantoetaal en zijn oorspronkelijk afkomstig uit R.D. Congo. Ze leiden een zelfstandig bestaan, waarbij het opvallend is dat er nauwelijks sprake is van echte dorpen. Hun huizen, vaak meerdere huizen waarin een familie woont, staan verspreid, maar ook weer niet zover bij elkaar vandaan dat er geen contact zou kunnen zijn. De omakuma (koning) bekleedt van oudsher een zeer belangrijke plaats in hun samenleving. Dat komt ook tot uitdrukking in de manier waarop zij de omakuma eren.

Het leven van de Banyoro was (en is) met vele tradities en gebruiken omgeven. Hoewel, voor de geboorte van kinderen zijn er, minder dan bij andere volkeren, vastomlijnde gebruiken. De tradities beginnen in feite pas ten tijde van de naamgeving. Dat gebeurt tijdens een eenvoudige plechtigheid, drie maanden na de geboorte, tenminste, bij jongens. Meisjes krijgen vier maanden na de geboorte een naam. Behalve dat een kind een roepnaam krijgt, ontvangt het ook een traditionele naam, variërend van een naam die betrekking had op spijt, op armoede, op voorspoed, of zelfs op de dood. Voor tweelingen zijn er speciale namen. Soms heeft een naam betrekking op een gebeurtenis die zich voor of tijdens de geboorte heeft afgespeeld. Vrijwel altijd heeft een van de namen die het kind krijgt betrekking op verdriet, armoede of dood. In principe geeft de vader het kind een naam. Als deze niet aanwezig (of niet bekend) is, kan elk ander familielid het kind een naam geven.

Banyoro leven polygaam. Een man kan zoveel vrouwen hebben als hij wil, mits hij ervoor kan zorgen. Een bruidsschat vormt geen probleem, deze kan geheel achterwege blijven of later worden voldaan. Er zijn ook ‘proefhuwelijken’, waarbij de bruidsschat pas voldaan behoeft te worden als de jonggehuwden van mening zijn dat ze bij elkaar passen. De ouders zoeken de partners voor hun kinderen uit. De toekomstige bruidegom heeft daarbij enige inspraak, de bruid wordt geacht slechts toe te stemmen. Slechts in sporadische gevallen komen huwelijken tot stand als gevolg van verliefdheid tussen mensen. In zo’n geval komen de ouders bij elkaar en wordt onderhandeld over een (eventuele) bruidsschat. Indien de toekomstige bruid reeds een bestemming had, kan de vraagprijs behoorlijk oplopen, de beoogde bruidegom moet worden afgekocht. Het probleem wordt door de ouders van de bruid opgelost. Doorgaans wordt de bedongen bruidsschat doorgeschoven naar de ouders van de bruidegom die nu geen echtgenoot kan worden van de vrouw die zijn ouders voor hem in petto hadden, zodat zij een andere bruid voor hun zoon kunnen zoeken. Als de bruidegom in spe reeds een andere vrouw had, of aan een andere vrouw beloofd was, is er geen probleem, er komt een extra vrouw bij. Al die omstandigheden zorgen ervoor dat echtscheidingen veelvuldig voorkomen.

De dood wordt veroorzaakt door invloeden van buitenaf: geesten, tovenarij, heksen of vijanden. Deze laatste categorie kunnen zelfs buren zijn en het is een van de redenen waarom Banyoro op afstand van anderen leven. Niettemin is men regelmatig van mening dat de dood van een familielid veroorzaakt werd door de invloed van anderen die, al dan niet door tussenkomst van een heks of tovenaar, de dood afgedwongen hebben. Bij het vermoeden van zo’n situatie gaat men met geweld verhaal halen. Het komt dan ook regelmatig voor dat er, na een overlijden, gemoord wordt.

Een dode wordt luidkeels betreurd door vrouwen en kinderen. Het dode lichaam wordt door de oudste vrouwen van de familie verzorgd, de ogen worden gesloten, het wordt gewassen, de baard en het hoofdhaar worden afgeknipt, evenals de vingernagels. De overledene wordt gedurende enkele dagen opgebaard in zijn woning, het hoofd is daarbij niet bedekt.

Indien het hoofd van de familie is overleden wordt er een mengsel van gerst en andere graansoorten in zijn rechterhand geplaatst. Elk van de kinderen neemt een klein hapje daarvan en eet het op. Zowel gedurende de rouwperiode als tijdens en na de begrafenis zijn de rituelen voor het hoofd van een familie beduidend afwijkend. Zo knijpt tijdens de begrafenisplechtigheid de grafdelver een sappige plant of sappige vruchten met de blote hand boven zijn hoofd uit. Het sap loopt langs zijn arm naar beneden. De kinderen van de overledene drinken van het sap zodra dit de elleboog bereikt. Na de begrafenis wordt een groot vuur gestookt waaromheen de kinderen plaatsnemen. De grafdelver tikt elk van de kinderen aan op het hoofd met een mand waarin onder normale omstandigheden voedsel wordt bewaard. De pluk haar op de plaats waar de aanraking plaatsvond wordt afgeknipt en weggegooid.

De dode wordt in boomschorskleding gewikkeld, meer kleding naarmate de welstand van de overledene. De oudste neef van de overledene is verantwoordelijk voor de rest van de ceremonie. Het vuur in het huis wordt gedoofd, er wordt geen voedsel meer bereid gedurende de rouwperiode. De haan wordt gedood om hem van kraaien te weerhouden. De belangrijkste stier wordt gecastreerd en na vier dagen van rouw geslacht en opgegeten. Dit betekent het einde van de officiële rouwperiode.

Als de overledene in onmin leefde met een of meer van de familieleden worden zijn mond en anus met klei dichtgestopt. Daardoor wordt voorkomen dat de geest die de onmin veroorzaakt het lichaam verlaat en na de dood van de bewuste persoon alsnog anderen kan belagen.

De begrafenis vindt plaats in de ochtend of in de namiddag om te voorkomen dat de zon in het graf schijnt. Het doodskleed, bestaande uit de kleding die de dode het laatst droeg, wordt om het in boomschorskleding gestoken lichaam gewikkeld. Bij een man gebeurt dit in de deuropening of voor de deur, bij een vrouw in het huis. Een man wordt op zijn rechterzijde in het graf gelegd, een vrouw op haar linkerzijde, daarmee simulerend dat de overledene in bed ligt en slaapt. In beide gevallen ligt het hoofd in oostelijke richting. Alle familieleden wonen de begrafenisplechtigheid bij, met uitzondering van zwangere vrouwen.

Men gelooft dat dit een miskraam in de hand zou kunnen werken. Op luide toon wordt de dode beweend. Nadat het graf met aarde bedekt is knippen de aanwezigen een pluk haar van hun voor- en achterhoofd af en leggen dit op het graf. Het graf wordt ten slotte met steen of ijzer gemarkeerd om te voorkomen dat er op gebouwd wordt. Zou dit gebeuren dan veroorzaakt dit ziekte en dood voor alle mensen die het huis bewonen. Pas nadat de gehele plechtigheid is voltooid is het toegestaan de begraafplaats te verlaten.

Het graf wordt soms reeds voordat de persoon in kwestie is overleden gedolven. Nadat het graf gegraven is wordt het bewaakt om te voorkomen dat een andere persoon erin begraven wordt. Zou de ‘beoogde’ dode herstellen dan wordt er een bananenplant gerooid en in de kuil begraven. Na de begrafenis worden de gereedschappen die zijn gebruikt om het graf te delven bij het graf achtergelaten.

Het hoofd van een familie bekleedt een belangrijke plaats in de samenleving. In principe vindt erfopvolging plaats door de oudste zoon. Indien er geen zoon is, wordt het nieuwe hoofd van de familie aangewezen door de raad van oudsten van het dorp. Uit de raad van oudsten wordt eveneens een afgevaardigde naar de districtsraad gekozen.

De welstand van een familie is bij de Banyoro van het grootste belang voor het aanzien dat men geniet. De hoeveelheid land is daarbij medebepalend. Dit laatste vooral omdat land de basis vormt voor de welstand. Hoe meer men kan verbouwen, des te welvarender zal men worden. Toch komt het voor dat kleine boeren als gevolg van hard werken waarbij hun betrekkelijk geringe hoeveelheid land een grote opbrengst voortbrengt, hoog in aanzien staan. Men verbouwt aardappelen, graansoorten, bonen, cassave en bananen. Op bescheiden schaal wordt vee geteeld.

Ook rond het verstrekken van voedsel treft men tradities aan. Zo zal men een gast nooit aardappelen voorzetten. Een gastenmaal bestaat per definitie uit gerstproducten en vlees. Het maakt niet uit op welk tijdstip van de dag of de nacht een gast arriveert, hem wordt altijd een maaltijd voorgezet.

Behalve landbouw is de handel een belangrijk middel van bestaan voor de Banyoro, hoewel dit in vroeger dagen, toen men nog op grote schaal zout won veel belangrijker was. Het volk wordt eveneens geroemd om de smeedkunst waarbij de kwaliteit van land- en tuinbouwgereedschappen bijzonder in het oog springt.

Batooro

Het Batooro volk bewoont de districten Kabarole en Kasese in het westen van Uganda. Behalve dat ze enkele kleine volkeren als naaste buren hebben, zoals de Bamba, het pygmeeënvolk Bambuti, de Bakonjo en de Bahororo, in het oosten grenst hun woongebied aan dat van de Baganda, in het noorden aan de Banyoro. Vaststaat dat de Batooro uit het voormalige Kongogebied komen, niet te bevestigen verhalen spreken echter van de Batembuzi als stamvaders. In het dagelijks leven vallen de Batooro uiteen in twee belangrijke groepen: de Bairu en de Bahuma. De volkeren vullen elkaar uitstekend aan. De Bairu leven van de landbouw, de Bahuma van de veeteelt. Door middel van ruilhandel voorzien zij in elkaars levensbehoeften.

De geboorte van een Batooro is met weinig ceremonie omgeven. Het lijkt wel of ze pas als het kind de huwbare leeftijd heeft bereikt, opmerken dat er een kind ís. Het huwelijk daarentegen is een van de belangrijkste gebeurtenissen in het leven van de Batooro. Vroeger waren het de ouders die beslisten wie met wie in het huwelijk zou treden. Hoewel de ouders nog steeds een belangrijke stem hebben, wordt de mening van de jongelui steeds belangrijker. Het initiatief gaat uit van de toekomstige bruidegom. Hij stuurt een afgevaardigde naar het huis van de bruid, die buiten haar ouderlijke woning de vader van de bruid vraagt om de hand van zijn dochter namens de opdrachtgever.

De tussenpersoon (kibonabulo) wordt uitgenodigd binnen te komen om te onderhandelen over de bruidsschat. Soms vraagt een vader om welke dochter het gaat waarop haar naam geroepen wordt. Als de dochter te kennen gegeven heeft dat zij niet met de jongen wil trouwen ontkent de vader het bestaan van de dochter. De tussenpersoon gaat dan terug naar het huis van de opdrachtgever en vertelt hem de afloop. Indien de jongeman afgewezen is, kan hij nog een laatste poging ondernemen door zelf naar de vader van zijn uitverkorene te stappen en proberen om door onderhandeling, bijvoorbeeld door verhoging van de bruidsschat, alsnog de bruid te verwerven.

De bruidsschat bestaat meestal uit koeien. Er is een verschil in hoogte van de bruidsschat tussen beide bevolkingsgroepen. Voor de Bairu-landbouwers is acht wel het maximum (hoewel soms wordt gekozen voor geiten of gereedschappen), de Bahuma’s die leven van de veeteelt betalen soms wel twintig koeien.

De voorbereiding voor de bruiloft is al een groot feest. Men zou het ‘aantekenen’ kunnen noemen. Deze dag is vooraf bepaald. Men heeft afgesproken dat het feest kan plaatsvinden als de bruidsschat, of een gedeelte ervan, is betaald. Als het zover is wordt er uitgebreid gegeten en vooral gedronken. Na het feest sturen de ouders van de bruidegom boomschors naar de toekomstige bruid, waaruit haar trouwjapon wordt vervaardigd.

Op de dag van de bruiloft wordt de bruid naar het huis van de bruidegom gedragen op een speciaal daarvoor vervaardigde stoel. Alvorens zij op de stoel plaatsneemt, zit ze bij beide ouders op schoot. In het huis van de bruidegom herhaalt dit ritueel zich met de schoonouders die haar besprenkelen met water waarin kruiden gekookt zijn. Na afloop van deze welkomstceremonie gaat het stel met elkaar naar bed. Blijkt dat de bruid nog maagd is, dan wordt een extra koe als geschenk aan de moeder van de bruid gegeven: ze heeft haar dochter in eer en deugd grootgebracht. Het feest neemt (ongeacht de status waarin de bruid werd aangetroffen) een aanvang en duurt ten minste vier dagen. Op de vierde dag worden geschenken aangeboden door familie, vrienden en dorpsgenoten. Na het feest leeft de bruid enkele dagen in volstrekte afzondering waarna het feest afgesloten wordt. De bruid wordt hierna door haar schoonmoeder geleerd hoe ze de lekkerste maaltijd voor haar echtgenoot kan bereiden.

Mocht het ooit tot een scheiding komen dan dient de bruidsschat teruggegeven te worden. Zijn er dan inmiddels kinderen dan behoeft slechts een gedeelte van de bruidsschat geretourneerd te worden.

Het op schoot zitten bij ouderen vormt ook een onderdeel van een begroeting, althans als degenen die bij elkaar op bezoek gaan familie van elkaar zijn. Elke Batooro heeft, behalve een ‘doopnaam’ een koosnaam. Daarmee wordt hij of zij door vrienden en familie aangesproken. De begroeting is pas afgerond als de verwanten elkaars koosnaam genoemd hebben. Gaat een jongere op bezoek bij een oudere dan is het gebruikelijk dat de jongere bij de oudere op schoot gaat zitten, diens voorhoofd en kin aanraakt en de koosnaam uitspreekt. De oudere noemt als verwelkoming de jongere bij diens koosnaam.

Het bloedbroederschap wordt door de Batooro nog in de letterlijke betekenis van het woord gepraktiseerd. Het vreemde is dat ook met een vrouw een bloedbroederschap gesloten kan worden. Hoogtepunt van de ceremonie is het maken van een insnijding met een scherp mes in de huid onder de navel. Een beetje bloed wordt opgevangen in de schil van een koffieboon en men zweert elkaar tot in lengte van dagen te zullen behandelen als broeders. Er is een vaste formule voor, die wordt uitgesproken in het bijzijn van twee mannelijke getuigen en de oudste vrouw uit de gemeenschap.

Het Batoorovolk is zelfstandig sinds 1830. Daarvoor maakten ze deel uit van de Banyoro. Er is veel wrijving geweest tussen de verschillende volkeren. Banyoroprins Kaboyo maakte daar een einde aan door de Batooro als onafhankelijk volk los te maken van de Banyoro. De Batooro kroonden hem daarop tot koning die Kaboyo Kasusunkwanzi werd genoemd. Hij wordt gezien als grondlegger van het onafhankelijke Batoorovolk. De koning van de Batooro wordt, net als bij de Banyoro, omakuma genoemd.

Bakonjo

De Bakonjo vormen het grootste volk dat op de flanken van het Rwenzori gebergte leeft. Ze leven er samen met een ander Bantoevolk: de Bamba, waarvan de leefwijze weinig verschilt van dat van de Bakonjo. Algemeen wordt aangenomen dat de Bakonjo rond 1300 in het gebied zijn komen wonen. Daarvoor bevolkten ze de Mount Elgon in het oosten van Uganda. De legende vertelt echter over een oer-Bakonjo die leefde in de grotten van het Rwenzori gebergte en verantwoordelijk was voor de totstandkoming van het volk. Voordat ze in Uganda huisden leefden ze in het gebied van R.D. Congo.

Als kinderen nog heel jong zijn, soms op de dag waarop ze een naam krijgen, worden er al afspraken over een toekomstige echtgenoot gemaakt. Trouwen is echter uitgesloten als er geen overeenstemming is bereikt omtrent de hoogte van de bruidsschat. In de meeste gevallen gaat het om geiten. Het aantal geiten dat als betaling dient is afhankelijk van de welstand van de ouders van de aanstaande bruidegom. Een dierenhuid en een schop of ander graafwerktuig completeren de bruidsschat. De laatstgenoemde voorwerpen staan symbool voor het verloren gaan van de vrijheid van de bruid. Bij de moderne Bakonjo zijn deze voorwerpen overigens vervangen door een deken en een schoffel. Hoewel echtscheiding hoegenaamd niet voorkomt, moet, in het geval dát, de gehele bruidsschat teruggegeven worden.

Meisjes hebben geen seks voor hun huwelijk. Gebeurt dit wel en zouden ze zwanger raken als gevolg daarvan, dan worden ze door de gemeenschap uitgestoten hetgeen een zekere dood betekent.

Het meest opmerkelijke bij de Bakonjo is hun wijze van communiceren. Het gebeurt door middel van fluitsignalen, die, laag uit de keel komend, tot op een kilometer afstand hoorbaar zijn. Elke familie heeft haar eigen ‘fluittaal’, die in het grootste geheim van vader op zoon overgaat. Een bepaald geluidssignaal staat voor een bepaalde boodschap. De communicatiemogelijkheden zijn dus weliswaar beperkt, maar ze worden vrijwel uitsluitend toegepast bij het hoeden van het vee en tijdens de jacht. Een beperkt aantal boodschappen volstaat daardoor. Hoewel de families onderling elkaars boodschappen wel weten te herkennen is dit voor de omwonende volkeren, óók voor de Bamba die dagelijks met de Bakonjo omgaat, volstrekt onmogelijk.

De Bakonjo leven van de landbouw. De voornaamste producten die worden verbouwd zijn wortelen, zoete en gewone aardappelen, cassave en bonen. Geleidelijk aan maken deze traditionele producten plaats voor koffie en katoen. Naast de landbouw heeft elke boer wel de beschikking over een aantal geiten, schapen en wat pluimvee. Teneinde hun maaltijd compleet te maken beoefenen ze de jacht en de visserij. Een aantal Bakonjo leeft als beroepsvissers die vanuit boten Lake Edward of Lake George bevissen.

Banyankore

De Banyankore bevolken vrijwel het gehele zuidwesten van Uganda. Ze leven in dorpen bij elkaar en vormen, zoals diverse andere volkeren, eigenlijk een volk met twee kenmerken. Een gedeelte van de Banyankore is landbouwer, een ander deel bestaat van de veeteelt. Ze wonen in de districten Mbarara, Ntungamo en Bushenyi. Diverse kleinere volkeren die zich in hun directe omgeving gevestigd hebben, leven op dezelfde wijze. Daarbij moet u bijvoorbeeld denken aan de vroegere Rukungiri en Rujumbura. Voor de Britten was dit heel verwarrend, het was voor hen onmogelijk om de afzonderlijke volkeren te administreren. Om die reden hebben ze alle volkeren die dezelfde leefwijze aanhielden als de Banyankore onder één noemer gebracht: Ankole.

Overigens waren er in de tijd waarin de Britten Uganda overheersten veel meer volkeren dan tegenwoordig. Door samengaan en vermenging zijn vele volkeren opgehouden te bestaan als volk. Van enkele volkeren zoals de Rukungeri, is de naam slechts blijven bestaan als districts- en/of plaatsnaam. Indertijd werd het grootste volk gevormd door de Nkore, hun naam is in het huidige Banyankore nog steeds herkenbaar. Binnen de volkeren houdt men in veel gevallen echter nog de oorspronkelijke naam aan, waardoor er bij de Banyankore ook nog Mpororo, Buhweju en Igara voorkomen. Doordat dit ook bij veel andere volkeren het geval geweest is, kunt u binnen het woongebied van een bepaald volk nog vele andere namen tegenkomen. Het enige waarvan u zeker kunt zijn is dat ze een bepaalde verwantschap hebben als gevolg van familiebanden of leefwijze.

Net als vele andere Bantoevolkeren komen ook de Banyankore uit het Congogebied. Volgens de overleveringen is de vader van alle Ankole, Ruhanga (schepper), die met zijn drie zonen, Kahima, Kakama en Kairu, vanuit de hemel op aarde kwam om orde in de chaos te scheppen. Eenmaal op aarde aangekomen werd de jongste zoon, Kakama, door het afleggen van tests door Ruhanga als leider aangewezen, Kahima werd tweede, Kairu derde. De laatste twee kregen de opdracht om hun broer Kakama te dienen, waarna Ruhanga zelf weer naar de hemel terugkeerde. Het volk van Kahima werd Bahima die de veeteelt als belangrijkste inkomstenbron verwierf, de Bairu (volk van Kairu) gingen zich met de landbouw bezighouden. Vanwege de uitslag van de test staan de Bahima in hoger aanzien dan de Bairu.

Een huwelijk tussen twee mensen wordt gearrangeerd door de ouders. Daarbij kan de jongen enige inspraak hebben, het meisje doorgaans niet. Een meisje kan ook niet trouwen als haar oudere zusters, zo zij die heeft, nog ongetrouwd zijn. In de praktijk komt het er dan ook vaak op neer dat de familie van het meisje hun oudste ongetrouwde dochter als bruid aanwijst voor de jongen van de familie waarmee afspraken werden gemaakt omtrent het huwelijk van hun kinderen. In veel gevallen gebeurt dit zonder overleg met de ouders van de jongen, zodat er plotseling een andere bruid op de stoep staat als degene in wie was voorzien. Alleen door het verhogen van de bruidsschat tot een voor de familie van het meisje aanvaardbare hoogte, is het mogelijk om alsnog de vrouw te trouwen over wie afspraken waren gemaakt.

Zoals bij diverse andere volkeren speelt de oudste tante van de bruid een belangrijke rol tijdens de huwelijksceremonie van twee Banyankore. Zij is het die de seksuele potentie van de bruidegom beoordeelt. Soms, als zij niet veel ouder is dan de bruidegom, door eerst zelf seks met hem te hebben, meestal door het jonge paar te observeren als deze de liefde bedrijven. De tante geeft ook voorlichting aan haar nicht. Niet alleen op seksueel gebied (een Banyankore-meisje gaat als maagd het huwelijk in), ook op het gebied van de huishouding en de inrichting van het huis heeft zij een raadgevende rol. Als het meisje geen maagd meer is wordt de toekomstige bruidegom daarvan op de hoogte gebracht. Indien deze het huwelijk toch wil laten doorgaan, maakt hij dit kenbaar door, behalve de bruidsschat, een munt of ander voorwerp waarin een gat is aangebracht aan zijn aanstaande schoonfamilie te schenken.

Zoals eerder opgemerkt, het meisje heeft maar weinig inspraak als het gaat om haar toekomstige echtgenoot. In het verleden (en op beperkte schaal heden ten dage) was die inspraak groter, het was zelfs mogelijk om, zonder opgaaf van redenen, te weigeren. Sommige jongens konden zo’n weigering niet verkroppen. Soms vanwege gezichtsverlies, in andere gevallen omdat hij zijn zinnen specifiek op dat meisje gezet had. Om het meisje te dwingen met hem te trouwen was het gebruikelijk dat de jongen een haan nam en deze op het erf van het meisje van zijn keuze gooide waarna hij hard wegrende. Men geloofde dat een van de bewoners van een huis die op of rond het erf stond, zou sterven zodra de haan zou kraaien. Het meisje werd dan ook met spoed, zonder dat er gelegenheid was voor enige voorbereiding, achter de jongen aangestuurd, vergezeld door andere bewoners van hetzelfde erf. Was de jongen die de haan op het erf geworpen had eerder thuis dan de hem achtervolgende menigte dan was het meisje verplicht met hem in het huwelijk te treden. Werd de jongen achterhaald voordat hij zijn eigen woning bereikte, dan werd hij gedood.

De geboorte van een kind is niet met speciale gebruiken omgeven. De vrouw bevalt alleen, zonder bijstand van een andere vrouw. Moet de vrouw bevallen van haar eerste kind dan wordt zij soms bijgestaan door haar moeder of een oudere vrouw. Het kind krijgt doorgaans direct na de geboorte een naam. Aan de vrouw wordt een periode van afzondering toegestaan van drie dagen als ze een dochter ter wereld brengt en van vier dagen als het een zoon is. Als het kind nog geen naam kreeg na de geboorte, dan gebeurt dat direct na die periode van afzondering. Ook het seksuele leven wordt dan weer officieel hervat.

De dood is voor de Banyankore niet verwant aan het leven, dood wordt veroorzaakt door vervloeking, ongeluk of tovenarij. Als er dan ook sprake is van een sterfgeval, gaat de familie te rade bij een ‘toverdokter’ om aan de weet te komen wat de oorzaak van de dood was. Indien een persoon als veroorzaker wordt aangewezen zal deze zeker worden gedood zodra zich een gelegenheid voordoet. Families die in onmin met elkaar leven stellen elkaar aansprakelijk voor de dood van een verwant. Als gevolg hiervan zijn er complete oorlogen ontstaan. De dode wordt begraven nadat alle familieleden in de gelegenheid zijn geweest afscheid te nemen. Een Bairu wordt begraven op een speciaal daarvoor aangelegde begraafplaats in of buiten het dorp, of op het land dat hij gedurende zijn leven bewerkte. Een Bahima wordt op het erf van zijn woning begraven.

De begrafenis vindt plaats in de avonduren, de dode wordt met zijn hoofd naar het oosten gelegd. Een vrouw ligt op haar linker-, een man op zijn rechterzijde. De rouwperiode voor een vrouw bedraagt drie dagen, die voor een man vier. Gedurende die periode wordt er niet gewerkt, alle familieleden, buren en vrienden slapen in het huis van de overledene. Zou een van hen tóch werken dan kan dit de verwoesting van het gehele dorp veroorzaken als gevolg van een natuurramp. Zou er dan ook iemand worden betrapt op het verrichten van werkzaamheden, dan wordt deze aangewezen als de veroorzaker van het overlijden van de betreffende persoon. Zijn dood is onafwendbaar. Als de overledene het hoofd van het gezin was dan wordt de belangrijkste stier van de kudde gedood en aan het einde van de rouwperiode door de verzamelde rouwenden gegeten.

Als er sprake geweest is van moord of zelfmoord, dan is het ten strengste verboden om het dode lichaam aan te raken. Op de plaats waar de dode werd aangetroffen wordt deze begraven. Er wordt een kuil gegraven en nadat deze op diepte is wordt een soort helling gemaakt als gevolg waarvan de dode in het gat rolt. De ceremonie is beëindigd nadat het graf dichtgegooid is.

De samenleving van de Banyankore is buitengewoon goed en strak georganiseerd. Ze hebben een koning (omugabe) aan wie ze, binnen het kader van de landelijke wetgeving, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Als de koning komt te overlijden pleegt een aantal van zijn vrouwen en een aantal leden van het hof zelfmoord. Direct onder de koning fungeert een eerste minister en er is per provincie een provinciaal hoofd aangesteld die leiding geeft aan lokale chiefs. Het leger is eveneens per provincie paraat. In tijden van oorlog of dreiging van oorlog is er op die manier altijd een legereenheid dicht bij de brandhaard. Hoewel de wapens tegenwoordig niet onderdoen voor die uit westerse landen, de traditionele bewapening van de Banyankore bestaat nog steeds uit een speer en een drum. De drum heeft overigens uitsluitend een traditionele betekenis.

Basoga

De Basoga bevolken het gebied tussen Lake Victoria en Lake Kyoga in het uiterste oosten van Uganda. Met name in de districten Jinja, Iganga en Kamuli wonen veel Basoga. Hun afkomst is niet geheel duidelijk en wat er van hun geschiedenis achterhaald is maakt de zaak er niet duidelijker op. Vaststaat dat ze tot dezelfde Bantoegroepering behoren als de Banyoro en de Baganda. De Basoga bewonen het gebied vanaf de 14e eeuw. In de loop van de eeuwen vermengden ze zich met volkeren die hun oorspronkelijke woonplaats op de flanken van Mount Elgon hadden.

Ook volkeren uit Kenia vermengden zich met de oorspronkelijke Basoga. De legende vertelt dat de Basoga afstammen van Mukama, een vermaard jager die vanaf Mount Elgon het land introk, samen met zijn acht zonen.

Elk van de zonen werd heerser over een deel van het huidige Basoga gebied. Mukama zelf trok verder in de richting van Bunyoro (het land van de Banyoro) waar hij stierf als gevolg van de pokken. Nog steeds wordt iemand die aan pokken lijdt onverzorgd achtergelaten, niemand durft de patiënt aan te raken. De afstammelingen van de zonen van Mukama hebben hun eigen clans gesticht. Ze leefden volkomen gescheiden van elkaar en in tijden van oorlog moest elke clan zijn eigen boontjes doppen. Ze voerden nooit oorlog tégen elkaar. Als gevolg van deze leefwijze spreken de Basoga verschillende dialecten, mede als gevolg van de vermenging met andere volkeren zoals de al eerdergenoemde volkeren uit Kenia en bijvoorbeeld nilotische volkeren. Dichter bij huis vermengden ze zich met de Banyoro.

Elke clan had zijn eigen stuk land waarvoor de mutaka (clanhoofd) verantwoordelijk was. Er was land in overvloed en op aanwijzing van de matuka kreeg elk lid van de clan land toegewezen waarop hij met zijn familie in zijn levensonderhoud kon voorzien. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kon een familie van een andere clan over land beschikken. Men moest daarvoor niet alleen de toestemming hebben van de mutaka, er werd ook duidelijk gemaakt dat, op het eerste verzoek van de mutaka of van een willekeurig lid van de clan, het in cultuur gebrachte land weer verlaten moest worden.

Geboorte en naamgeving wijken bij de Basoga niet veel af van reeds eerder besproken volkeren. De gebruiken rond de dood en de begrafenis zijn echter volkomen anders dan bij andere volkeren gebruikelijk was.

De dood van een clanhoofd (chief) was een gebeurtenis die met veel geheimzinnigheid omgeven werd. Om te voorkomen dat er vroegtijdig gestreden werd om de opvolging, werd al geheimgehouden dat de chief ziek was. Nadat gebleken was dat het de laatste ziekte van de chief zou zijn, werd een ceremoniemeester aangewezen die ervoor verantwoordelijk was dat alles wat met overlijden en begrafenis te maken had, goed geregeld zou worden. Ook de dood van de chief werd verzwegen totdat al zijn bezittingen (waaronder zijn vrouwen) op een geheime plaats bijeengebracht waren. Pas als dát gebeurd was werd het overlijden bekendgemaakt en kregen familie en vrienden gelegenheid om afscheid van de dode te nemen. Het dode lichaam werd overdekt met kussen en tranen van de nabestaanden. Er werd gedurende de tijd dat de dode nog niet begraven was geen arbeid verricht, ook werd er niet meer gekookt, iedereen wijdde zich aan de rouw. Als in deze periode iemand anders kwam te overlijden werd het dode lichaam aan z’n lot overgelaten totdat de begrafenis van het clanhoofd had plaatsgevonden. Gedurende de rouwperiode mocht er zelfs geen haan kraaien. De vrouwen van de overleden chief werden met de dode in een aparte hut ondergebracht waar ze gedurende zeven dagen de dode verzorgden. Gedurende deze tijd aten ze in het geheel niet.

De chief werd begraven in de hut van zijn eerste vrouw. Anders dan bij de meeste andere volkeren werd het lichaam ruggelings begraven met het hoofd in de richting van de plaats waar hij geboren was. Voor de begrafenis werd het lichaam gewassen en met boter ingesmeerd. Een lang kralensnoer werd om de nek geplaatst en het voorhoofd werd bedekt met een stuk van de huid van een koe die ter gelegenheid van de begrafenis geofferd werd aan de dode. Het lichaam werd daarna overdekt met geschenken van allerlei aard alvorens het begraven werd. Het graf werd niet bedekt totdat een os die aan de deuropening was vastgebonden nadat het lichaam in het graf gelegd was, bezweek.

Zo hebben de Basoga begrafenisrituelen voor ieder van het volk. De ceremonie is afhankelijk van de status van de overledene. Een getrouwde vrouw werd op een andere manier betreurd als een ongetrouwde man, terwijl een gehuwde man zonder nakomelingen op een andere begrafenis kon rekenen als het hoofd van een gezin. Zelfs bij de begrafenis van kinderen zijn er verschillen naar geslacht en leeftijd. Ook de vraag of het overleden kind reeds was voorbestemd om in het huwelijk te treden speelt een rol. Er zijn nog vele andere Bantoevolkeren in Uganda. In leefwijze en tradities kunnen ze afwijken van de wat uitgebreider besproken volkeren, bij elk volk komt men wel zeden en gewoonten tegen die kenmerkend zijn voor dat specifieke volk. Het basisgedrag rond leven en dood wijkt echter niet zodanig af dat er apart melding van gemaakt wordt.

Rondreizen

Groepsrondreis Uganda

Tijdens deze avontuurlijke rondreis door Uganda ontdekken we het groene hart van Afrika. Wie vroeger graag de verhalen van Tarzan las, moet...

v.a. 3289.00 p.p.

10 prachtige bestemmingen in Uganda